Herinneringen aan het vooroorlogse Huessen
Door: Louis Frequin, 1983.
Uit het archief van: Theo Janssen
Het devies van de Huessense Carnavalsgezelschap “De Kraonige Zwaone‟ luidt: op zijn Latijns: “Hussiae stultorum infinitus est nummerus”. In goed Huesses heet dat: “*t Aontal Huessense gekke is onèindig groot”. Ik ben er één van. Voel me in elk geval zo, en voel me er derhalve thuis. Omdat er ongetwijfeld personele dwarsverbindingen tussen de “Kraonige Zwaone” en uw –onze- illustere “Historische Kring” bestaan, kunt u zich voorstellen dat ik, als één van die gekken en tevens lid van uw kring van harte de uitnodiging aanvaard heb om over mijn Huessense jaren uit mijn herinnering te putten. Je moet eigenlijk wel een beetje gek “gek” zijn om dat te doen. Immers, men zegt dat bij het ouder worden, het geheugen slijt. Ik had bovendien geen gelegenheid “bronnen” te raadplegen, dat voor een lid van de “Historische Kring “ toch eigenlijk een verplicht nummer is.
Het wordt dus beslist geen wetenschappelijk praatje, maar pure herinneringen, die uit hart en geest opwellen.
De Gelderlander en het Dagblad van Arnhem.
En tenslotte is het precies een halve eeuw geleden, dat ik van de toenmalige directie en hoofdredactie van “De Gelderlander” de eervolle en verantwoordelijke opdracht kreeg om als jong journalist de zware concurentie-slag aan te gaan met het toenmalige Dagblad van Arnhem- een Spaarnestad produkt-dat zich toen plotseling met een ochtend-én avondblad op het reeds decennia lange Gelderlander-bolwerk Huessen en wijde Over-Betuwse omgeving stortte. Mijn uitvalspoort moest Huessen zijn. Allereerst vanwege dat GP-bolwerk zelf maar òòk, omdat de zoon van de toenmalige, gezaghebbende burgemeester Helmich, Vic, die later desondanks een goede vriend van me zou worden, tòt hij op tragische wijze bij een motor-ongeluk omkwam, de aanvoeder van de tegenpartij werd.
Ik werd als parachutist, op mijn eentje, in het onsterfelijke Huessen gedropt en ik moest allereerst een goed, maar vooral toen-we zaten in de beruchte crisisjaren-tegelijk een goedkoop onderkomen zien te vinden.
Daar had ik kennelijk een goede neus voor. En dat komt waarschijnlijk, omdat mijn familie uit het Bourgondische stamt.
De Gouden Engel.
Misschien ben ik toen ook wel geïnspireerd door de romantische naam “De Gouden Engel”, een gerenommeerd café én restaurant van de familie Derksen-Martens, waar behalve de tantes Reintje en Anna, twee aardige Gouden Engelen resideerden: Stien en Annie. Alsmede zoon Wim.
Aan “De Gouden Engel” zat een ongebruikte aanbouw vast- met een zeer grote ruit aan de straatkant en met openslaande deuren aan de zijkant- die bij enige overleg gehuurd kon worden tegen de somma- als ik me wel herinner- van f 25.= per maand. Het zelfde bedrag, dat ik kort voor de eervolle benoeming per maand verdiende.
Die grote kamer wàs het helemaal. Met een prachtige tapkast en biljart in de nabijheid, en een kast vol medailles en bekers, die Wim Derksen met zijn exclusieve snelle doffers en duiven toen al gewonnen had.
Jan Neijenhuis (de Beer)
De eerste aankleding bestond uit een bureau met een zitje, en vòòr het grote raam een leeskast. Daar liet ik een offerte voor maken. Jan de Koning uit de Langestraat, die een aardige en mooie dochter Doortje had, werd het maken van de kast, à raison f 20.=, inclusief het plaatsen ervan, gegund.
In Huessen hadden we toen als krant twéé steunpunten: voor de stad de legendarische Jan Neijenhuis, bijgenaamd Jan de Beer, stadhuisbode, mank en niet alleen agent voor het stadsgedeelte, maar ook correspondent, of –zoals ze dat toen noemden: Krispedent. Hij zat overal tussen, bracht goed nieuws aan, stond op zijn correspondenten-ponteneur en zat achter
de bezorgers aan. Hij karde voortdurend op zijn onafscheidelijke damesfiets door Huessens dreven, op zoek naar nieuws voor de krant. Ik had maar één probleem met hem: dat was de verslaggeving van de gemeenteraad. Die heeft altijd hoogst interessant gefunctioneerd en was dus kaasje voor de krant. Neijenhuis stond er echter op die zelf te verslaan, daarbij geassisteerd door secretaris van Dort. Na lange tijd kon ik tot een compromis met Jan de Beer komen, die ik menigmaal in zijn dienstwoning, onder en aan de achterkant van het oude gemeentehuis op de Markt heb opgezocht. En hij mij meer in mijn kantoortje. In het laatste nummer van “Mededelingen” stond nog een prachtige foto van dat vroegere gemeentehuis op de omslag en binnenin interessante gegevens van onze voorzitter Th.Janssen.
Jan Neijenhuis is meer dan een halve eeuw aan de Gelderlander verbonden geweest.
Familie Ververgaart.
Het tweede steunpunt was het agentschap voor het Zand en omgeving van de familie Ververgaart, die in een boerderij aan de Bloem woonde.
De zwaar besnorde vader Ververgaart had de verantwoordelijkheid, maar heel zijn gezin werkte mee aan de bezorging. Moeder Ververgaart-in mijn herinnering leeft ze,alsmaar spruitjes schoonmakend op de deel voort-had meer de praktische leiding. Rustige, bijna zwijgzame mensen. Ze hoefden dan ook niet voor nieuws zorgen, zoals Jan de Beer.
Over-Betuwe.
Ik zelf zorgde voor wat ze tegenwoordig het “management”‟ noemen. Niet alleen voor Huessen, maar voor de gehel Over-Betuwe. In Elst waren ze jaloers dat het kantoor in Huessen gevestigd was, behalve Herberts die alleen maar concurrentie voor zijn weekblad vreesde. Net als in Huesssen,Bemmel,Doornenburg,Gendt,Lent,Angeren,Elden,Valburg,Herveld, Heteren en Randwijk won ik er toen vrienden. Vooral de befaamde Jan Taminiau, die mij-toen ik door de Duitse Sicherheitsdienst begin 1943 gearresteerd was- na hardnekkige pogingen uiteindelijk toch uit de nazi-handen kreeg.
Interessante mensen.
Interessante mensen uit die tijd waren buiten Huessen de toenmalige burgemeesters van de onderscheiden gemeenten: Van Elk, Herckenraath, Crevels en niet te vergeten dekens en pastoors, en vele paters dominicanen uit het klooster. Prof. Otten met name. In Huessen zelf mocht ik allereerst vele vrienden en vele goede kennissen maken. In het verenigingsleven, de gilden en ga maar door. Teveel om op te noemen, maar als eersten schieten me te binnen: Smidje als naaste buur, Toon Lippmann en zijn broer, Willem Martens van het veer, de kosters Brons, meester Willems, Franken van de veiling, meester Linsen van de Tuinbouwschool, Jan van Veer van het stadhuis, de befaamde houthandelaar en organist Jansen, de wethouders Rut Vermaas en Tonk. En later Siepman, veldwachter Zweers.
Wethouder Vermaas.
Aan wethouder Vermaas bewaar ik een bijzondere herinnering. Hij zocht mij een keer op, voor wat hij toen “een delicate, familiale aangelegenheid” noemde. Ik was natuurlijk zeer benieuwd. Na een tactisch aanloopje, kwam hij met het water bij de dokter: hij had een mooi nichtje, bepaald niet onbemiddeld zoals hij zei en die was verliefd op het “‟Kéreltje van de krâant”. Wanneer ik contact met haar op prijs stelde, dan wilde hij desgewenst graag bemiddelen.
Ik moest hem helaas vertellen dat ik in mijn wieg al verliefd moest zijn geweest, inmiddels al geruime tijd met een mooi blond deernje vree, die nu intussen al ruime 42 jaar mijn goede gade moeder van onze acht kinderen is.
Maar het was toen wel diplomatiek Huessen op zijn best. En ik heb toen wel meer weerstanden aan de Huessense eros moeten bieden…..
Burgemeester Helmich.
De oorzak was beslist niet mijn komst naar Huessen, maar het was een van mijn eerste taken de begrafenis van mijn overbuur, burgemeester Helmich te verslaan. Dat ging met omfloerste gildetrommels, treurmuziek en rouwdragende vendels. Met de priester in groot rouwtenue en ouderwetse dragers. Een stijlvol gebeuren, vol goede tradities, die gelukkig nog altijd stand houden.
Tante Anna.
Bij een andere, veel latere treurige gebeurtenis- toen we tante Anna van de Gouden Engel gingen begraven-heb ik in de kerk een blunder gemaakt. Ik dacht achter in de kerk haastig het condeleanceboek te hebben getekend, maar koster Brons jr. maakte mij met een grote grijns bij de eerstvolgende carnavalsviering er op attent, dat ik het “ dodenboek” met speciale intenties getekend had…..Hetgeen, naar ik mag veronderstellen, een lang leven moet beteken voor een man, die “gek” van Huessen is.
Costant Dony.
De opvolger van burgemeester Helmich werd mr. Constant Dony, een Brabantse aristocratenzoon, een jurist met een groot, bijna gebeeldhouwd en ook nog intelligent hoofd, dat hij altijd in een heiligenpose, een beetje scheef dus, maar wel opgeheven droeg. Een eeuwige vrijgezel, die als jurist ook nog op de provinciale griffie in Arnhem een bestuurlijke training doorlopen had. Hij woonde toen vlak bij de Sabelspoort en verhuisde met zijn zuster, die zijn huishouden deed, naar Huessen, toen er vlak bij de stadskerk nieuwe huizen waren gebouwd.
In plaats van vrouwen minde mr. Dony de kunst en de historie, en wanneer hij sprak , kon het gebeuren dat het geaffecteerde schuim, bescheiden overigens, op zijn mond kwam. Hij was nog een typische regent, maar je moet van zéér goede huize komen als je het als burgemeester in Huessen goed wilt doen. Dat wil niet zeggen, dat hij geen goede dingen heeft gedaan. Hij promoveerde de “Altena” van de Helmichs tot gemeentehuis en liet veel nieuwbouw tot stand komen. Een van de eerste dingen die hij mij bij de eerste ontmoeting toevertrouwde, was, dat hij aandeelhouder van De Gelderlander was. Waarop ik hem direct meedeelde, dat dit fijn voor hem was-er werd toen behoorlijk dividend uitgekeerd-maar dat ik daar voor mijn werk verder geen boodschap aan had. Integendeel zelfs. Toen ik een paar goede primeurs op gemeenteniveau, zonder zijn voorkennis, verworven en gepubliceerd had, zei hij me: “U bent voor mij een soort veulen van Troje”, waarop ik toen geantwoord heb, dat hij wel er rekening mee moest houden, dat een veulen een paard pleegt te worden en, derhalve uit moest kijken. Hij had de hand in een van de eerste sociologische studies die er in Nederland werd uitgebracht en die ging over Huessen. Ik herinner me dat hij er tijdens de Huessense kermissen *s avonds laat een gewoonte van maakte om als “hoofd van de politie” met een grote zaklantaarn langs droge sloten en graven liep, als een soort storingsapparaat bij het bedrijven van de liefde.
Misschien minder uit zedelijkheidsoverwegingen, maar in elk geval wel om het toen nog al grote percentage gedwongen huwelijken te helpen voorkomen, zoals hij zich terzake eens rechtvaardigde….. En toen hij mij-ik meen in 1936-uitverkoren had om als een neutrale voorzitter zitting te nemen in een van de stembureaus van het Saargebied, waar de bevolking zich moest uitspreken om of bij Frankrijk te blijven dan wel terug te keren naar het groot Duitse Rijk van Hitler-hadden ze op de trappen van het oude gemeentehuis in Huessen gekalkt: Dolle Dony is naar de Saar laten ze hem maar houwen, daar !
De Umdracht.
Mr.Dony wilde zich beslist erkend weten als Eerste Burger van de stad. Terecht, maar er zijn tradities, waar je vanaf moet blijven casu quo eerbied voor moet hebben.
Zo liet hij al spoedig na zijn komst weten, dat hij tijdens de Huessense Umdracht als burgemeester onmiddellijk als eerste achter de baldakijn met het H.Sacrament diende te lopen. Maar sinds mensenheugenis was dat het onvervreemdbare recht van de beide Gildekoningen. Dat heeft tot hevige discussies geleid, zodat men tenslotte tot een compromis is gekomen, waarbij de burgemeester niet voorop, maar tussen de beide koningen mocht meelopen. Desondanks dacht ik dat mr. Constant Dony een goed en bekwaam bestuurder van Huessen is geweest.
De zielzorgers.
Goede herinneringen bewaar ik aan de zielzorgers van destijds. Aan de actieve dynamische pastoor Th.van Wijk, met veel gevoel voor de culturele verheffing van zijn parochianen en met zijn twee gezette Duitse huishoudsters; aan de landelijke pastoor Arie van Wijk van het Zand, die graag ieder jaar in de krant wilde staan tussen zijn zelf gekweekte azalea*s; en aan een reeks kapelaans, van wie ik graag kapelaan Nieberding noem. Hij was een fameus predikant, met grote zorg voor de arbeiders, wier geestelijke adviseur hij was
Hij heeft mij meerdere keren lezingen laten houden, waarvan er een over Dr.Schaepman moest gaan., van wie de kernachtige uitspraak: “dat een arbeider recht op twee borrels per dag heeft “ in Huessen al ruim in de praktijk was gebracht.
Hij was ook de stuwende kracht bij de grote gildenfeesten in het jubileumjaar 1936, toen de stad rijkelijk versierd was met stadspoorten, vlaggen en vaandels, Ik kreeg toen de eervolle opdracht om de tekst en de regie-aanwijzingen voor het openluchtspel “Vrij Volk” te schrijven, dat kapelaan Nieberding toen geregiseerd heeft. Dat waren nog eens tijden, ondanks alle vreselijke crisisjaren met veel armoede. Daar kom ik nog op terug.
Ook met Pastoor Th. Van Wijk, met zijn hoofs gedragen goud-berande lorgnet op de neus, had ik veel contact. Hij zorgde zelf voor nieuws, vooral positief nieuws. Ook voor vele activiteiten die zijn beminde gelovigen meer aan hun eigen parochiekerk zouden binden. Immers: op bid-afstand lag de paterskerk, waar nog al wat Huessenaren bij traditie, niet alleen kerkten maar vooral gingen biechten…..
Misschien waren de penitenties bij de paters beduidend milder. Pastoor van Wijk had overigens een zeer goede verstandhouding met de paters, al is het na de oorlog, waaraan pastoor van Wijk helaas ten slachtoffer viel, tot een crash gekomen. Maar dat is een hoofdstuk apart, dat buiten het kader van mijn praatje valt. Ik zou er nu alleen van willen zeggen, dat een aantal Huessenaren daarbij de “eerste krakers” in Nederland zijn geweest. Een primeur dus !.
Het is de verdienste van pastoor van Wijk geweest, dat hij met zijn kerkbestuur architect ir. G. Leeuwenberg uit Utrecht opdracht gaf tot het ontwerpen van de vergrote en zeer mooie kruiskerk, die ook bij het bombardement van 1944 vernield werd en waarbij kostbare kunstwerken, waaronder het prachtige schilderij van de H.Drieëenheid, verloren gingen. Pastoor van Wijk was de oude tradities van Huessen zeer toegedaan, zoals die voortleefden in de Gilden, waarvan hij Oppergeneraal was, de Umdracht, het Judasverbranden en oude gebruiken; kortom, vooral daar, waar religie en volksgebruiken hand in hand gaan. Hij liet religieuze leken spelen opvoeren, waarvan ik er enkele mocht schrijven en wanneer zelfs de niet-katholieke, nationale pers kwam kijken. Er waren altijd minstens drie uitvoeringen inde toenmalige “volksbond”, die allemaal uitverkocht waren. In de bezettingstijd verscheen er een NSB-boek, waarin pastoor van Wijk en de auteur daarover nog gebrandmerkt werden als zijnde anti-nazi, maar die nazi-hoon kon toen alleen maar als een grote eer ervaren worden.
Pater Felix Otten.
Met pater prof. Felix Otten was ik zeer bevriend. Van hem heb ik veel geleerd. Hij was van de “klare waarheid” en had zondags voor de KRO een interessante apologetische rubriek over geloofsvragen van luisteraars. Later had ik ook goede contacten met pater prof. Dr. Steef Tesser, die aan de frater philosofie gaf. Toen De Gelderlander begin 1942 verboden werd, fietste ik met twee andere jonge Arnhemmers weer naar Huessen om bij hem in de spreekkamer van het klooster, colleges in philosofie, en vooral in de Logica te volgen. Die mij later, als jong hoofdredacteur zeer wel van pas kwamen.
Sociale en economische problemen.
Als jong journalist werd ik in de dertiger jaren al snel geconfronteerd met de toenmalige sociale en economische problemen van Huessen en het hele verdere rivierengebied. Ze omvatten twee belangrijke terreinen: die van de kleine boeren en tuinders, en die van de steen industrie, meer in het bijzonder de sociale situatie van de steenfabriekarbeiders.
De ouderen onder U zullen ongetwijfeld nog bittere herinneringen hebben aan die troosteloze crisis-tijd, waarin het water van de sociale nood aan menige lip stond.
Er draaide op de veilingen onnoemelijk veel groente en fruit door en de opbrengsten waren navenant. Er was door tuinders veel geld in kassen en warenhuizen geïnvesteerd Vaak ook nog met tweede hypotheken om te kunnen leven en dan dikwijls tegen woekerrenten van de banken. Renten, die toen dezelfde percentages als vandaag hebben, terwijl het normale percentage destijds minder dan de helft daarvan bedroegen.
Kleine tuinders en kleine boeren, doorgaans beiden met gemengde bedrijfjes, waren er op gelijke wijze zeer beroerd aan toe en liepen vaak tegen de muur op van ellende. Het was in de Colijnse jaren met kalverschetsen en biggenmerken, een crisis, waarin we nu ook, zij het op heel andere schaal en om andere redenen, weer verzeild dreigen te raken. De sociale organisaties waren daarin betrokken, maar konden weinig doen. Ik heb me toen zeer in de problematiek van de kleine boeren en tuinders verdiept en er vele verhalen en reportages over geschreven om er de aandacht op te vestigen.
Actie Bouman. Er kwam echter steeds meer verzet van de kleine boeren en tuinders, temeer omdat regering en parlement al even machteloos leken te zijn.
Een man, Alphons Bouman uit Puiflijk, zelf kleine boer, nam het initiatief tot de “Actie van kleine boeren en tuinders” als fel protest tegen de à-sociale gang van zaken.
Een protest, dat tot een fikse beweging uitgroeide. Dat de kleine boeren en tuinders hierin volop participeerden lag voor de hand. Alphons Bouman trok hier volle zalen. Zelfs de befaamde Henri de Greeve trok zich hun lot aan en wijdde er zijn lichtbakens aan en hield toespraken.
Niet lang vòòr de oorlog waren er weer kamerverkiezingen en hoewel velen, de Actie-Bouman welgezind, hem sterk hadden ontraden mét het advies zijn actie binnen de RKSP te blijven voeren kwam Bouman toch met een eigen lijst uit.
Een van zijn laatste propaganda-vergaderingen belegde Bouman in Huessen, in de zaal van Piet Mom aan de Valom, waar ik bij was. Hij maakte toen de fout zich op Henri de Greeve te beroepen, die daags voor de verkiezingen in De Gelderlander Bouman helaas op een aantal punten moest tegenspreken. Hoewel hij in Huessen nog veel stemmen kreeg, bereikte Bouman zijn doel; om in de Kamer te komen, niet. In de bezettingstijd is hij helaas fout gegaan. Toen hij na de bevrijding uit zijn interneringsstraf ontslagen werd, is hij, op weg naar huis, bij mij op de krant langs gekomen. Ik was stomverbaasd. Ik vroeg hem uiteraard waarom hij uitgerekend bij mij langs kwam ? Hij zei toen: allereerst om U en Uw krant dank te zeggen dat U altijd achter de kleine boeren en tuinders gestaan hebt en vervolgens om U te zeggen, dat ik spijt heb in de oorlog aan de verkeerde kant te zijn gaan staan.
Maar jullie hebben mij nooit in de grond getrapt, Toen stond hij op en ging naar huis. Dat ontroert je op zo*n moment toch wel even als mens. En het is de eerste keer dat ik dit vertel.
Niet lang geleden is er een publicatie geweest, waarin geïnsinueerd werd, dat de aanhang van de Actie-Bouman, die uiteraard veel respons vond in katholieke gebieden-niet omdat ze katholiek waren, maar omdat daar veel uitgemergelde kleine boeren en tuinders woonden-
fascistoide als zijnde typisch voor katholieken, was. Ik vind dat valse en derhalve smerige voorlichting.
Fabrieksarbeiders.
In die dertiger jaren heb ik mij-journalistiek-ook zeer bekommerd met de steenfabriekarbeiders in dit rivierengebied. Het roerde zich als rustige plattelanders niet zoals het toenmalige arbeidersproletariaat in de grote steden. Maar ze waren wel zeer beklagenswaardige, uitgebuite en vrijwel rechteloze arbeiders. Ook in Huissen waren relatief veel steenfabriekarbeiders en het is mede kapelaan Nieberding geweest, die mij op hun problemen heeft gezet. Als er rijke steenfabriekanten waren, dan zijn ze het toen over de ruggen van die arbeiders geworden. Die steenfabriekanten hadden op hun terrein zelfs winkeltjes en kroegen. Als de arbeiders hun schamel loon beurden, konden de directeuren er meteen de rekening van de kruidenierswaren vanaf houden, en wie zal een steenfabriekarbeider in hun zware werk in de vlam-en ringovens van toen, met drassige tastvelden kwalijk nemen, dat ze aan het eind van de week Schaepmans devies niet al te letterlijk namen ? Maar ook daarin voorzagen de fabrikanten op hun terrein.
Net als bij de kleine boeren en tuinders heb ik toen veel met beide partijen werkgevers en werknemers gepraat en er toen over geschreven. Twee namen wil ik hier nog met ere noemen, de vertegenwoordigers van een fabrieksorganisatie: Braam uit Gendt en v.d. Werf uit Utrecht, die als leeuwen voor hun arbeiders hebben gevochten. Van der Werf moest helaas zijn inzet bekopen met de dood in het concentratiekamp…………..
Toen na de bevrijding de steenfabriekanten een beroep op de pers deden, om deze zwaar getroffen industrie langs onze rivieren bij het herstel te willen steunen, heb ik namens andere collega*s de voorwaarde gesteld, dat er garanties moesten zijn dat de à-sociale toestanden van vroeger nooit meer terug mochten komen, en dat de arbeiders als volwaardige mensen met een redelijk loon tegemoet zouden worden getreden. Dat heeft de toenmalige voorzitter van de Baksteenindustrie, de heer O. Huisman, toen plechtig toegezegd en nadien gehonoreerd.
De Cultuur.
Ik zou nog veel kunnen vertellen over het derde aspect van mijn verblijf in Huessen en wijde omgeving. Dat wil zeggen in het kader van mijn primaire journalistieke belangstelling in die tijd. Dat aspect betrof de geschiedenis, de taal, de volksverhalen en folklore. Kortom: de cultuur. Ik heb daar toen veel over geschreven in De Gelderlander en in de periodieke bijlage van de krant “Tussen twee bruggen”. Over dijkdoorbraken, de witte wieven, weerwolven, het spookhuus op het Binnenveld, het koningschieten, de nabuursplichten, oude ambachten en ga maar door.
Ik ben zelf correspondent voor Huessen van een onderafdeling voor “dialecten” van de Nederlandse academie geweest. Maar Huessen heeft nu allang een eigen woordenboek, en de geschiedenis wordt thans binnen “De Kring” wetenschappelijk beoefend. Hulde daarvoor. Voor mij was het toen een soort pionierswerk, zoals ook het verzamelen van volksverhalen.
In die tijd is ook nog een soort aanzet gegeven voor een soort heemkundige kring in de Over Betuwe, samen met Taminiau en de toenmalige dominee van Angeren Van Selm, zoals ik eerder een Vereniging voor Vreemdelingen Verkeer- met veel publiciteit, bloesemtochten, knobelritten etc. op poten zette. Maar altijd met Huessen als centrum, omdat ik vond dat Huessen , en de hele Over Betuwe trouwens, met hun bloesem, landschap en tradities meer bekendheid, vreemdelingen en dus meer geld in het laatje moest krijgen. Een economische opzet dus.
Achteraf is her “ grappig “ te vermelden, dat ik reeds in 1941 door de Gestapo verhoord werd, omdat ik verdacht werd van Oranje- en koningsgezindheid wegens
1. het dragen van een anjer op de verjaardag van prins Bernard, en
2. omdat ik tijdens een knobelrit vlaggetjes verspreid had met de tekst VV-0B.
Dat VV-OB stond voor “Vreemdelingen Verkeer-Over Betuwe” , maar dat de bezetters lazen als “ Voor Vrijheid Oranje Boven”…….Dat was tijdens de knobelrit ook gezongen. Het bleef toen bij een ernstige waarschuwing, die overigens niet veel geholpen heeft. Er volgden twee arrestaties.
In 1943 en een bijna fatale in begin 1944, omwille van een “vrij volk”, zoals de titel van het openluchtspel in 1936 reeds luidde.
Vrij volk: de Huessenaren.
En een vrij volk hebben de zeker de Huessenaren altijd willen zijn. In dit verband: ook het verzet heeft in Huessen zijn zeer moedige en effectieve rol gespeeld. Dat mag hier wel eens hardop gezegd worden en ik vind, dat het zinvol zou zijn wanneer daar in het tijdschrift van onze Historische Kring eens aandacht aan werd besteed. Dat is van historisch belang voor een samenleving als die van Huessen, die de vrijheid zo zeer in haar vaandel heeft geschreven. Ik denk b.v.aan de rol die de families Martens van het Looveer en Helmich bij het verbergen en transport van gevluchte Franse krijgsgevangenen hebben gespeeld. Ook aan de moedige wijze, waarop een man als Harry Martens zich op meerdere fronten van het harde verzet heeft geweerd met een groot gevaar voor eigen leven- ook in mijn eigen verzetsgroep- om van anderen, onder wie geestelijken, nog maar te zwijgen. Er is alle reden de uitkomst van die grondige studie naar het verzet van Huessenaren in geschriften vast te leggen. Ook ten behoeve van de jonge generaties.
Mobilisatietijd rond 1940.
Ik beperk mij echter tot rond 1940. Daarin vormt de mobilisatietijd, die in 1939 begon, een aparte tijd waarmee Huessen te maken kreeg, om van de vreselijke oorlogsperiode van bombardementen en evacuatie na september 1944 maar weer te zwijgen. Ik besluit er deze herinneringen mee.
Met vele andere openbare gelegenheden was ook “De Gouden Engel” voor inkwartiering gevorderd en ik kon van nabij het wel en wee van de vele opgeroepen mobilisatie-soldaten mee maken, van wie de meesten al getrouwd en vaders van gezinnen waren. Het waren toen kleurige maanden; eigenlijk zonder veel benul van wat ons in mei '40 boven het hoofd zou hangen. Sergeant Van Bruggen, een schoolmeester uit Halfweg, had een kamer apart, waar hij de administratie bijhield en verlofpasjes uitschreef. Tussen het café en wat toen de “de schuur” werd genoemd was de gaarkeuken ingericht. De zolderverdieping van “De Gouden Engel “ was de slaapzaal, waar nieuwkomers vaak even geestig als hardgrondig ontgroend en geïnaugureerd werden. Overdag werd er veel gebiljart en het citroentje was toen, naast het pilsje, erg favoriet. Er werd gekaart en lol gemaakt en er werd door soldaten en burgers veel bezoek aan de Gelderlander-leeskrant gebracht om de bulletins te lezen, de uitgehangen krant en de kaart met de eerste frontlijnen na september*39.
Ongeruste Huessenaren liepen vaak het kantoor binnen voor verdere informaties. Er was een soldaat Theo Bruins uit Coevorden, die achter een van de gouden engelen, Stien, aanzat; en een luitenant Grouw, die privé een Ford-sport bezat, waarschijnlijk omdat hij een uitgever van beroep was. Af en toe kwam grootmajoor Snoek een kleine donkere man met een grote voorgevel, op inspectie als commandant van de hele Betuwse hap, die in het Wapen van Elst, zijn hoofdkwartier had.
Dan deed de ouwe hap of ze actief en in rep en roer waren, maar ze waren vanuit Elst tijdig en clandestien gealarmeerd. Aan het Looveer zat luitenant Lucas met wat ponteniersmanschappen bij de familie Martens ingekwartierd. Luitenant Lucas liet in mei '40 de pont de lucht in vliegen en is nadien helaas bij Dordrecht gesneuveld. Later heeft vader Martens een tijdelijke tweede hands pont ingelegd. Ik heb daar toen nog een verhaal over geschreven en die pont “een huurling” genoemd, toen een gloednieuwe in de vaart werd gelegd. De favoriete man in de mobilisatietijd was de vrijgezellen reserve kapitein Jansen, commandant van het fort Pannerden;een vaste, gezellige en populaire klant van „De Gouden Engel” wel een moedig man;uiterlijk een houwdegen maar geen militair, die “op zijn strepen” stond; als zijn manschappen overigens maar deden wat hij beval. Dat kon natuurlijk niet anders, maar hij was verder een typische, voor zijn tijd al democratisch officier, die later in „Het Kompas” zijn ervaringen over mei '40 in de Over Betuwe beschreef.
Huessenaar met de Huessenaren.
Dames en Heren-Huessen is altijd een zeer grote plaats in mijn hart blijven innemen. Hoe zou het ook anders kunnen. Ik ben altijd Huessenaar met de Huessenaren gebleven en k heb dit
later ook nog kunnen honoreren door begaafde mannen uit de oude stad als journalist aan te trekken voor De Gelderlander. Nol Lippmann, zoon van de befaamde schoenmaker, artiest en Wildeman Toon; Joop Brons, zoon van de even befaamde koster als Caiphasspeler uit het passiespel. En last but not least: de man, die wij de stuwende kracht en secretaris van onze “Historische Kring” mogen noemen: Henny Derksen. Hij heeft het als bekwame journalist met gevoel voor nieuws, achtergronden en historie, maar ook als een van mijn meest trouwe, betrouwbare en begaafde medewerkers tot chef van de centrale redactie weten te brengen. Ook daarvoor wil ik hem hier graag dankzeggen.
Veranderde samenleving.
Er is sinds 1940-'45 veel veranderd in de samenleving. En iedere verandering is niet altijd een verbetering, leerde mij prof. Kors. Ook de gemeente en gemeenschap Huessen is er niet aan ontkomen.
Er is veel import-fremd volluk-binnen de gemeentegrenzen neergestreken, met alle gevolgen van dien; maar ik hoop en vertrouw er op, dat de autochtonen zich zullen weten te handhaven, met hun geloof en hun tradities, met hun gemeenschapszin en gevoel voor de eigen geschiedenis.
Niet alles kan echter bij het oude blijven. Dat is ook niet goed. Men moet open staan voor het goede nieuwe. Maar er zijn elementen, goede zedelijke eigenschappen, die men niet prijs moet geven.
De echte Huessenaar is geen heilige; niemand is dat trouwens; maar hij heeft wel zijn eigen deugden en gebreken; zijn eigen religie, geschiedenis en cultuur; zijn eigen humor en sociale structuur; zijn eigen landschapsschoon, taalrijkdom, gewoonten en gebruiken, die van geslacht op geslacht bewaard in de kleine, hechte gemeenschap der autochtonen. Bewààr ze ! Houdt ze in stand.
Onze Nederlandse wapenspreuk luid: Je maintendrai !: “ Ik zal handhaven ! “ Dat geldt ook voor de échte Huessenaor. Onze “ Historische Kring” heeft daarbij een eigen taak en verantwoordelijkheid. Maak die wààr, temidden van alle importvervlakking en de culturele verschijnselen daarvan vandaag.
Januari 1983 Louis Frequin