Archeologisch onderzoek aan de Burchtgracht
Een aanvulling door Th.H.JANSSEN
Uit Mededelingen, jaargang 7, 1982, nr. 1
Van het Technologisch Laboratorium van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort zijn de voorwerpen van het in 1977 uitgevoerde archeologische onderzoek aan de Burchtgracht bewerkt teruggekomen.
Dit materiaal heb ik indertijd ter reiniging en conservering aangeboden. Het betreft een aantal voorwerpen welke destijds in of rondom de toen gevonden waterput werden aangetroffen, namelijk:
1. een onderdeel, waarschijnlijk afkomstig van een zich boven de waterput bevindende hijsinrichting;
2. een duig van een houten emmer ;
3. verschillende messen of onderdelen daarvan;
4. een verkoperd sierplaatje;
5. enige glasfragmenten;
6. een uit spaanhout vervaardigd deksel van een doos.
De onder de nurnmers 1 en 3 genoemde voorwerpen werden in het onderste vat van de waterput aangetroffen. In deze ton bevonden zich ook nog andere voorwerpen, waaronder een gesmede spijker, waaraan een scherf van een kan was gekoekt.
Daar deze scherf afkomstig was van een kan, welke in de 13e eeuw kan worden gedateerd, mag ook worden aangenomen, dat de onderste ton van de waterput uit de 13e eeuw stamt. De onder 1 en 2 genoemde voorwerpen kunnen dan eveneens in dezelfde tijd worden geplaatst.
De onder 3 tot en met 6 genoemde voorwerpen bevonden zich tussen het 12e en 13e eeuwse aardewerk, dat daar rond de tonput is gevonden.
Alles wijst er op, dat we in het erf van een boerderij uit de 12e en 13e hebben gezeten. Het vondstenpakket wijst er bovendien op, dat er een veestapel is gehouden, waarvan o.a. paarden, koeien,kippen en schapen deel hebben uitgemaakt.
De opgraving leverde nog een bijzonderheid op.
De 12e en 13e eeuwse afvallaag lag nagenoeg direct boven een laag uit de Romeinse tijd (2e eeuw) . Een enkel scherfje uit de Karolingische, misschien wel Merovingische periode, dat tussen beide lagen werd aangetroffen, doet vermoeden, dat dit terreingedeelte in het begin van de 12e eeuw, of wellicht nog.wat vroeger, is afgegraven en dat de grond naar elders is gebracht.
Wellicht kan deze afgraving in verband worden gebracht met de ophoging van de in de nabijheid gelegen Hazenberg, waarin cultuursporen uit de Romeinse tot en met de Karolingische tijd zijn aangetroffen. Na deze afgraving moet het terrein weer in de 12e en 13e eeuw zijn opgehoogd met allerlei huisafval .
De voorwerpen, waarvan ik in het begin gewaag heb gemaakt, kunnen als volgt worden beschreven:
1. Gesmede/gerolde ijzeren buis met ruw omgezette kraag, welke met spijkers op een eiken plankje is bevestigd. Het plankje is in het verlengde van de buis van een gat voorzien. De beide einden van het plankje zijn enigszins afgerond. Waarschijnl ijk heeft dat voorwerp deel uitgemaakt van een zich boven de waterput bevindende hijsinrichting. Zie pag. 22, afbeelding A1 en A2.
2. Duig van een emmer met gesmeed ijzeren beslagdeel, waaraan een hengsel is bevestigd. Hengsel en beslagdeel zijn door twee in elkaar grijpende haken aan elkaar bevestigd. Aan de binnenzijde van de duig bevindt zich op 2.5 cm afstand van de onderrand een 4 mm brede groef, waarin de bodem bevestigd is geweest. Aan de buitenzijde zijn in de duig drie, wellicht vier, afdrukken zichtbaar van de uit ijzer gesmede banden, waarmede de duigen in verband zijn gehouden.
Gemeten aan het gebogen verloop van het hengsel moet de emmer aan de bovenzijde minstens 30 cm in doorsnee zijn geweest. Zie pag. 22, afbeelcËng B1 en B2.
3. Onder de messen of onderdelen daarvan bevindt zich een handgesmeed fors puntig, enigszins binnenwaarts gebogen werkmes. De drie samenstellende delen: het lemmet of snijgedeelte (aan één zijde gescherpt met punt en aan de andere zijde roet verdikte rug) , de versmalde angel waarom het heft bevestigd is geweest en de brug of balans (de overgang van lemmet naar angel) zijn uit één stuk ijzer gesmeed. Om de balans is een sierstrip uit koper aangebracht. Vanwege de dikte fungeerde de balans tevens als heftbeschermer. In het lemmet is aan de tafelzijde (dat is die zijde van het lemmet, dat boven blijft liggen wanneer het mes rechts van en met de scherpe zijde naar de eigenaar toe is neergelegd) een merk ingeslagen, waarvan de voorstelling echter niet meer herkenbaar is.
Zie afbeelding C 1 en C2 op p. 24.
Naast dit mes werd ook een kleiner mes aangetroffen met smalle angel. De overgang (balans) tussen heft en lemmet is zeskantig afgewerkt. Zie afbeelding D op p. 24.
Vervolgens een benen heft. Hiervoor is een bot enigszins in het profiel van een handgreep gesneden en geschuurd, waarbij tevens het merg is verwijderd. Het heft behoort waarschijnlijk bij het onder Cl genoemde mes. Zie afbeelding E op p. 24.
Het volgende mes is een schoenmakersmes. Niet vreemd daar in de onderzoekput ook snippers leer werden aangetroffen. Zie afbeelding Fl en F2 op p. 24.
Als laatste een zakmesje. Op de verdikte rug van het lemmet is een sierstrip uit messing bevestigd. Lengte van het mesje plm. 13 cm. Zie afbeelding G op p. 24.
Tussen de overige uit ijzer vervaardigde voorwerpen bevond zich nog een herkenbare keg. Zie afbeelding H 1 en H2 op p. 24.
4. Het verkoperde sierplaatje is enigszins in profiel geslagen. Aan de achterzijde is met twee kopnagels een reep leer van overeenkomstige breedte bevestigd. Waarschijnl ijk is het een beslagstuk van tas of zadel geweest, waarvan tijdens de opgraving een fragment is gevonden.
De beide randen van de reep leer zijn van stikgaatjes voorzien, zodat moet worden aangenomen, dat het ergens op gestikt is geweest. De sluitkoppen van de nagels, waarmede de strip leer is vastgezet, zijn plat geslagen op twee minuscule messing stripjes. Aan de bovenzijde is in het plaatje een merk of versiering geslagen. Zie afbeelding II, 12, 13 en 14 op p.26 en voor wat betreft het merk onder I5.
5. Onder de glasfragrnenten bevond zich een bodem en een wandgedeelte van een flesje met ruitvormige nappen aan ee buitenzijde. Het glas is donkerbruin van tint. De moge!ijkheid bestaat, het van Romeinse makelij is daar het in de directe omgeving van Romeins materiaal werd aangetroffen. Indien het niet uit die periode stamt, dan is het in elk geval 12e of 13e eeuwe glaswerk. Zie afbeelding Jl (aanzicht) en J2 (verloop van glaswand) op p.26.
6. Het uit spaanhout vervaardigde deksel is samengesteld uit een gesneden plankje (afmetingen 22 x 10 cm) en een hierom bevestigde rand van plm. 3 cm. breedte. Het houtwerk is plm. 4 mm. dik.
Alle van deze opgravingen afkomstige voorwerpen zijn voor geïnteresseerden te bezichtigen in het Kring—documentatiecentrurn ten gemeentehuize tijdens de vastgestelde openingstijden.
Vijftig jaar geleden: géén badhuis in gemeenteschool
Uit Mededelingen, jaargang 7, 1982, nr. 1
In 1932 was de Openbare (Gemeente-) School aan de Langestraat (naast het postkantoor) overbodig geworden. De Hervormde Gemeente had haar eigen school (de Chr. Julianaschool nabij de kerk); de kathotlieke jongens, die tot dan toe op de openbare school waren aangewezen geweest, konden nu naar de eigen r.k. school St.Aloysius, die met de r.k. meisjesschool een nieuw, groot complex vormde aan de Langekerkstraat.
Aan de Langestraat waren de klaslokalen leeg komen staan en in de raad wisselden de vroede vaderen van gedachten over hun bestemming. Het raadslid J.C. Berendsen (de latere gemeente—architect) lanceerde het plan om er een badhuis in te vestigen.
In De Gelderlander van 5 augustus 1932 lezen we daarover in het raadsverslag het volgende: "De heer Berends(en) vroeg hoe het stond met de plannen van een gemeentelijk badhuis in de leegstaande school.
De voorz. (burgemeester W. M. Helmich) zeide dat dit een kwestie van duizenden guldens zou zijn. De heer Berends(en) was dit niet met den voorz. eens. Het kan heel eenvoudig. Spr. wilde het wel onderhands huren.
Men zal zien dat dit een florerende inrichting wordt. De voorzitter zou prijsopgave willen vragen van de firma Stokvis te Arnhem. De heer Berends(en): dat is niet noodig. In Huissen zijn installateurs genoeg die dit werk kunnen uitvoeren.
Ook de Heer (S.A.) Huisman voelde niets voor begrootingen, die van zoo ver kwamen. Besloten werd den Gemeente - Opzichter op te dragen een begrooting te vervaardigen" .
In de Oktobervergadering kwam het punt weer aan de orde en interessant is te lezen wat De Gelderlander op 31 oktober 1932 in het raadsverslag noteerde:
"Onder de ingekomen stukken bevond zich een begrooting van den Gemeente-Opzichter over een eventueele badhuis in de leegstaande school.
De kosten voor twee badkuipen en zes douches zijn begroot op plm. f. 4.600,-. De voorzitter stelde voor dit voor kennisgeving aan te nemnen. "Er valt nu regen genoeg regen om te baden"aldus spreker.
Aldus werd besloten" ....
Om groot gezin te kunnen orderhouden
J.J.E. Pilgrim was burgemeester-secretaris en notaris
door H.W.J.DERKSEN en J.H.F.ZWEERS
Uit Mededelingen jaargang 7, 1982, nr. 1
Van 1785 tot 1865, een periode dus van 80 jaar, werd Huissen "geregeerd" door drie burgemeesters Pilgrim: vader, zoon en kleinzoon.
Johann Friedrich Pilgrim, de vader, werd in 1741 geboren als zoon van de "Salinenfaktor" op de koninklijke Pruisische zoutwerken te Unna—Kônigsborn Jeremias Ernst Pilgrim en Ottilie Christine Faber.
Hij kwam begin 1762 als jong Pruisisch ambtenaar naar Huissen waar hij — na resp. "Rentheyschreiber" en "Receptor" (ontvanger van schattingen) te zijn geweest in 1785 tot "Königlicher Preussischer Bürgermeister zu Huissen" werd benoemd.
J. F. Pilgrim bleef in functie tijdens de staatkundige wisselingen tegen het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw, waarbij hij zich niet altijd een krachtdadig bestuurder toonde.
In het begin van het jaar 1814, in de Pruisische tijd derhalve, legde hij zijn ambt neer,ongetwijfeld "moe en der dagen zat".
Johann Friedrich overleed op 4 december 1817, 76 jaar oud. Opgevolgd werd hij door zijn tweede zoon (l)Jeremias Jacobus Ernst, die op 26 maart 1814 tot "Kôniglicher Preussischer Bügermeister" werd benoemd, nadat hij reeds twee jaar als administratieve hulp en plaatsvervanger van zijn vader was opgetreden.
J.J.E. Pilgrim werd op zijn post gehandhaafd nadat Huissen met ingang van 1 juni 1816 bij Nederland was gevoegd en hij bleef burgemeester tot 13 januari 1850 om dan opgevolgd te worden door zijn zoon Johannes Andreas Theodor, die vijftien jaar lang het burgemeestersambt zou bekleden tot aan zijn onverwachte dood, op 41—jarige leeftijd, op 30 augustus 1865.
Zijn vader overleefde hem nog tien jaar; J.J.E. stierf op 22 december 1875, 91 jaar oud.
Met J,A.Th. Pilgrim kwam een einde aan de burgemeestersgeneratie Pilgrim, maar wel bekleedde nog één Pilgrim een functie in de gemeentelijke politiek: de drankhandelaar Cornelis Leonard Pilgrim (1835—1911), broer van de jong gestorven burgemeester. Hij huwde later met diens weduwe. Jarenlang was hij wethouder der gemeente Huissen.
Met J.A.Th. Piigrim eindigde tevens de uit de Pruisische tijd stammende reeks van protestantse burgemeesters in het grotendeels katholieke Huissen.
Aan da persoon van de tweede Pilgrim—burgemeester, Jeremias Jacobus Ernst, mogen wij in deze bijdrage wat meer aandacht besteden. Dr E. Smit heeft hem in zijn dissertatie (2) gekenschetst als uitgesproken pro-Pruisisch ("die wir immer biedere Preussens anhängliche Unterthanen gewesen sined) , zulks in tegenstelling tot zijn vader die een geboren (Rijn—)Pruis was, maar wel sterke opportunistische trekken vertoonde.
Een Amsterdamse rechter getuigde van hem: "De Burgemeester Pelgrom een aardig en verstandig man. Gelukkig het stadje, waar de vrouw praesidentin geen grootsche gekkin is, maar een lieve, gulle an vrolijke vrouw als Mevr. Pelgrom. (3)
Desondanks was J.J.E. na de overgang naar Nederland 34 jaar een ijverig maar slecht gesalarieerd burgemeester en secretaris, die zijn grote gezin voornamelijk moest onderhouden met de opbrengsten uit het ambt van notaris, dat hij -met dispensatie— tevens mocht bekleden. Hij woonde in het grote herenhuis Langestraat 35/37 (thans bekend als "pand Steijntjes"), waar tevens het stadhuis was ondergebracht sinds het oude stadhuis niet meer te gebruiken was (4).
Op 2 januari 1844 zou de (zesjarige) ambtstemijn van J.J.E. Pelgrim aflopen. In verband daarmede verzocht de fungerend Districts-Commissaris van Nijmegen, te Kesteren, hem bij brief van 17 juli 1843 "teneinde eene behoorlijke voordragt tot al of niet continuatie van UEdG. in te zenden" om binnen acht dagen op te geven:
"1. UEdG. naam en voornamen; 2. Ouderdom; 3. Geboorteplaats; 4. Godsdienst; 5. Gehuwd of ongehuwd; 6. Getal kinderen; 7. Burgerlijk beroep; 8. Vroegere ambtelijke betrekkingen; 9. Andere ambtelijke betrekkingen door UEdG. thans bekleed wordende jaarlijksche inkomsten van ieder derzelve; 10. Jaarlijksche inkomsten, verbonden aan den post van Burgemeester, en 11. Of UEdG. in het genot is geweest van dispensatie van reglementaire bepalingen, en van welken aard die dispensaties zijn, en of bij eene eventuele wederbenoeming tevens verlenging der vroegere genotene dispensatie verlangt wordt en op welke gronden" .
Kolomsgewijze verzorgde de toen 55—jarige burgemeester Pilgrim de opgaven, die hij op 24 juli inzond aan de Districts-Commissaris "ten einde daarvan zoodanig gebruik te kunnen maken als UwEGstr. zal dienstig oordeelen (5)
Omdat de antwoorden, die Pilgrim gaf, niet alleen interessant zijn om een beeid te krijgen van 's mans loopbaan, maar ook van de financiële problemen van degene, die in de 19de eeuw het langst het ambt van burgemeester waarnam, geven wij ze letterlijk weer. Onze aanvullende notities hebben wij tussen haakjes bijgevoegd.
De opgaven luidden als volgt:
Naam en Voornaam:
PILGRIM,JEREMIAS JACOBUS ERNST.
Ouderdom:
geboren den 10 Septbr. 1787.
Geboorteplaats:
Huissen.
Godsdienst:
Hervormd.
Gehuwd of ongehuwd:
Gehuwd. (J.J.E. Pilgrim was sinds 1820 gehuwd met Aletta Amelia Louisa Prevenier).
Getal kinderen:
7. (Zeven kinderen gaf hij op als nog in leven zijnde. Er waren toen echter reeds drie kinderen op jeugdige leeftijd overleden.
Geboren werden:
1. Johan Frederik Cornelis Leonard, geb. 13 mei 1821;
2. Anna Maria Constantia, geb. 1 september 1822;
3.Johannes Andreas Theodor, geb. 27 augustus 1824;
4. Adolf Willem Karel, geb. 2 juni 1826;
5. Hermanus Hendrikus Jacobus, geb. 11 januari 1828;
6. Johanna Cornelia, geb. 17 oktober 1829, overleden 19 dec. 1830;
7. Anton Reinhard, geb. 15 oktober 1831;
8. Theodoor Hendrik Jan, geb. 25 december 1833, overleden 14 mei 1834;
9. Cornelis Leonard, geb. 1 juni 1835;
10. Johanna Cornel ia, geb. 9 jan. 1807, overleden 4 aug. 1837.
Burgerlijk beroep:
Geen.
Vroegere ambtelijke betrekkingen:
Met Julij 1805 werkzaam geweest bij het Koningl. Pruiss. Gerigt te Huissen.
12 Maart 1806 aangesteld als beëdigd klerk bij hetzelve (6)
25 April 1809 benoemd als assistent ten kantore der Rentherende Middelen en der Verponding in het Arrondissement Zevenaar en vervolgens beëdigt voor welke post in het begin van 1813 is komen te vervallen.
In 1812 tot het begin van 1814 de Mairie Huissen voor deszelfs vader geadministreerd.
9 Junij 1813 aangesteld als 1e Luitenant bij de 3e Cohorte 2e Compagnie Grenadiers Nationale Garde / den 30en Novbr. 1813 te Arnhem door de Pruisische troepen gevangen genomen en geheel uitgeplundert zonder eenige vergoeding te hebben ontvangen.
26 Maart IB 14 aangesteld als Koningl. Pruiss: Burgemeester van Huissen en bij het Nederlandsche Gouvernement gecontinueerd.
Bij Z.M. Besluit van 10 Januarij 1817 benoemd als Capitein der 1e Comp: 4e Bat: rustende Schutterij 19e District.
Bij Z.M. Besluit van 1B Septbr. 1817 benoemd als 2e Plaatsvervanger bij het Vredegeregt te Bemmel.
Bij Z.M. Besluit van 27 Nov. 1817 benoemd als Schout en Secretaris van Huissen en den 9 Jan. 1825 als Burgemeester en Secretaris is steeds gecontinueerd.
Den 26 Junij 1818 door Z.M. aangesteld als Notaris.
Bovendien door de geërfden van Huissen en Malburgen benoemd 7 Januari 1813 als ontvanger der Ambtslasten in 1828 daarvoor bedankt.
27 Augustus 1817 als secretaris der dijkstoelen van Huissen en Malburgen.
Den 4e Decbr. 1817 als Heemraad en ontvanger des dijkstoels van Huissen maar heeft voor laatstgemelde post in 1832 bedankt.
Andere ambtel ijke betrekkingen door hem bekleed wordende en jaarlijksch inkomen van ieder deselve:
Notaris te Huissen met een afwisselend inkomen van f. 600 tot 1200.-
Polder Secretaris van Huissen met f. 26.— tractement. Polder Secretaris van Malburgen met f. 40.- tractement.
Jaarlijksch inkomen verbonden aan den post van Burgemeester:
Als Burgemeester f. 435.- als Secretaris f. 235.
Of de Burgemeesterin het genot is geweest van dispensatie van reglementaire bepalingen en van welken aard die dispensatie is:
Is steeds stilzwijgend gedispenseerd gebleven en speciaal bij Art. 75 der Wet op het Notariaat van den 9. Julij 1842 Staatsblad No. 20 (7).
Of bij eene eventueele herbenoeming tevens verlenging der vroeger genotene dispensatie verlangd wordt en op welke grond:
De Burgemeester wenscht zeer in het genot van dispensatie te mogen blijven en wel uit hoofde hij bij het Pruissische Bestuur ad vitam is aangesteld en nu meer dan 29 Jaar dien post onder de moeijlekste ormstandigheden als eerlijk man heeft waargenomen.
Terwijl hij in het vertrouwen van continuatie in 1820 een huwelijk heeft aangegaan en bij het gemis van een der posten zijn talrijk huisgezin niet zoude kunnen onderhouden" .
Tot zover Pilgrim's opgaven. De Koning beschikte goedgunstig. Bij Z.M. besluit van 24 januari 1844 (8 ) werd J.J.E. Pilgrim voor een nieuwe termijn van zes jaar herbenoemd. Het was zijn laatste ambtstermijn.
Zijn tweede zoon Johannes Andreas Theodor, die toen 25 jaar oud was, volgde hem op 18 januari 1850 op. J.J.E. Pilgrim bleef na zijn aftreden als burgemeester verder het ambt van notaris bekleden, totdat hij daarin - nog bij leven — werd opgevolgd door zijn zoon Anton Reinhard.
NOTEN:
1) De oudste zoon, Johan Andreas, Overleed ongehuwd op 29—jarige leeftijd te Luik op 17 juni 1822 toen hij aldaar in garnizoen lag als 2e luitenant bij het Bataillon Artillerie (GAH, Corr. 1827, nr.214/151).
2) Smit, E.J,Th.A.M.A., De oude Kleefse enklaves en hun overgang naar Nederland 1795—1817 (diss. Nijmegen, 1975) .
3) Aldus jhr. mr. Anthony Warin, lid der rechtbank van eersten aanleg te Amsterdam, in zijn dagboekje na een bezoek aan het echtpaar Pilgrim—Backer op 9 juli 1801 (Zie: "Een reis te paard door Gelderland in 1801", medegedeeld door A.D. Storm Buysing, in BM Gelre, deel XXXIX, 1936, pp. 341-349.)
4) Zie: H.W.J.Derksen en J.H.F. Zweers, Huissens stadhuis had zes voorgangers, Huissen 1978.
5) GAH, Correspondentie 1843. Ingekomen brieven nr. 183, met inliggende minuut ven het antwoord.
6) Opmerkelijk is echter, dat in de lijst van ULidmaten der Hervormde Gemeente van Huissen, aanwezig op 1 Februarij 1868" (in: "Lidmatenboek 1868 - 1918" — Archief Ned. Herv.Gemeente Huissen) achter zijn naam in de kolom "Van waar ingekomen en wanneer" wordt vermeld: "Unna in Pruissen den 11 Septemb. 1806". Hij moet dus enige tijd uit Huissen weg zijn geweest en vermoedelijk verbleven hebben in Unna-Kônigsborn, waar zijn oom (Johann) Heinrich Pilgrim (1744—1815) "Controlleur und Cassirer" bij de Koninklijke Pruisische zoutwerken was.
7) De dispensatie heeft, zoals opgemerkt, betrekking op de cumulatie van betrekkingen van burgemeester—secretaris én notaris.
8) GAH Correspondentie 1844, ingekomen brieven nr. 50.
B. en W. namen Kring-advies over. Nieuwe straatnaam: Malenborch
B. en W . hebben het advies van de Historische Kring (waarover reeds eerder is bericht) overgenomen om de verbindingsweg tussen Walstraat en Langestraat, die binnen afzienbare tijd gereedkomt, de naam MALENBORCH te geven.
De Malenborch was, zoals bekend, één der torens in de stadsmuur tussen Arnhemse en Vierakkerse Poort en stond ter hoogte van de tandartsenpraktijk van de heren Berendsen en Sassen.
De nieuwe straat zal iopen vanaf de Langestraat naast het pand "Steijntjes" (op de plaats van de vroegere binnenmolen) en via een haakse bocht op de Walstraat uitkomen bij genoemde tandartsenprakti)k.
De Malenborch komt o.a. voor op de kaart "Stat Hvessen. 1586" in het Legerboek van Huissen 1577—1607 (RAG, archief Domeinen van Huissen, inv.nr.9) •
Uit die kaart reproduceren wij hieronder het betrokken fragment.
Rechts beneden de Malenborch, links boven de Arnhemse Poort mei de halfronde voorpoort .
Straatnaamgeving Binnenveld
Zoals bekend heeft het Kring-bestuur de vraag uit de ledenvergadering 1981 of in het bestemmingsplan Binnenveld straatnamen naar bekende personen uit Huissens recente verleden zouden kunnen worden genoemd, aan B. en W. voorgelegd.
B. en W. hebben thans laten weten, dat zij hieromtrent onze mening niet delen. Zij zien de toekomstige straatnaamgeving in het Binnenveld liever "gerelateerd aan de vroegere bodembenaming van de betrokken gronden in en rondom het Binnenveld".
In verband hiermede heeft de Kring-vertegenwoordiger in de Arnbtelijke Commissie Straatnaamgeving suggesties in die richting gedaan en o.m. voorgesteld de namen: (van) Spitaal (naar F.O. Baron van Spittael Heer van Binnenveld - 1710-1775, de vermoedelijke bouwer van het Huis Binnenveld) , alsmede (van) Pallandt (naar de oudst bekende bezitter van het Binnenveld de erfhofmeestér Werner van Ppalant to Sehlem) te bezigen .
Voorts is voorgesteld de namen Gravekamp (oudste benaming: Dat Grevekempken) en Lee(c)kstraat (oude naam van de Bloemstraat te gebruiken.
Uit de commissie kwam voorts de suggestie de naam "Binnenveld" te vernoemen.De voorstellen zijn bij B&W.
Aan de resultaten van de onderzoekingen en opgravingen bij de Arnhemse Poort, waarvan hij tijdens de dialezing van 17 februari 1981 in woord en beeld verslag uitbracht, wijdt Kring-voorzitter Th. H. Janssen, leider van de Sectie archeologie, hierna de aangekondigde uitvoerige bijdrage.
DE ARNHEMSE POORT
Huissen heeft eeuwen lang een enorme versterkte uitbouw gekend aan de voorzijde van en verbonden met de doorgang in de stadsommuring aan de Arnhemse zijde. Dat is het resultaat van een onderzoek, dat de leden van de sectie archeologie van de Historische Kring Huessen hebben kunnen uitvoeren tijdens de aanleg van een voetgangers- en fietserstunnel onder de Stadswal aan de Arnhemse Poort (kaartblad 40 05/439.20) . Vrijwel iedere Huissenaar heeft enige tijd gelegenheid gehad om een blik te werpen op de restanten van een complex aan historische verdedigingswerken, welke eertijds eeuwenlang het beeld van Huissen aan de noord-oostzijde van de Stad hebben bepaald. Hoewel het in de lijn van miijn verwachtingen lag, dat er de resten van een bebouwing moesten worden aangetroffen (zie Mededelingen, jrg. 4, nr. 134 t/m 139), heeft mij de omvang van deze bebouwing toch verbaasd doen staan. De gehele versterking kan het best worden vergeleken met een zich vanaf een poortgebouw uitstrekkende lange arm met brede vuist. Deze strekte zich over een lengte van meer dan vijftig meter uit en wel vanaf het café De Arnhemse Poort (Langestraat 100, hoek Damstraat) tot aan de Stadswal. Deze plastische voorstelling heeft echter in de loop der eeuwen wel wijzigingen ondergaan. Aanvankelijk was deze vrij kort, namelijk tot de noordelijke gevel van het pand Arnhemse Poort 108, bewoond door de fam. Jeurissen- Bosman. De eerste uitbreiding geschiedde in het verlengde van de reeds aanwezige uitbouw tot de Stadswal . De inloop naar Huissen vanuit de Korte Loostraat was toen blijkbaar nog belangrijk. In dezelfde richting heeft nogmaals een uitbreiding plaats gehad, welke in de bebouwing nog omvangrijker was.
Om een of andere reden schijnt in de loop van de tijd daarna de inloop vanuit de Korte Loostraat zijn overheersende functie te hebben verloren, daar de sterkte nogmaals werd uitgebreid. Hierbij kwam de ingang tot het geheel meer noord—oostelijk te liggen en wel zodanig, dat deze rechtstreeks aansluiting kreeg op de naar Arnhem gaande dijk.
Tijdens de waarneming werd ook geconstateerd, dat er aan deze zijde van Huissen lange tijd twee poortgebouwen hebben bestaan. Eerst kwam men via een voorpoort binnen een met verdedigingsmuren omheinde ruimte. Vervolgens moest men door een tweede poortgebouw (de binnenpoort) om in Huissen te komen.
Aan dit laatste poortgebouw sloot aan beide zijeen de stadsmuur aan. Het grondverzet voor de aanleg van het tunnelcomplex werd in drie fasen uitgevoerd, namelijk een ingraving voor de eigenlijke tunnel , één voor de inrit vanuit Huissen en één voor de aanleg van een terrasplantsoen aan de rechterzijde voor de tunnelingang.
Deze fasegewijze uitvoering van het graafwerk heeft voor ons het voordeel gehad, dat er steeds voldoende tijd beschikbaar was om de gevonden muurwerken voorzover nodig uit te graven, op te meten, in tekeningen en op foto's vast te leggen en te bestuderen.
Deze werkwijze betekende echter wel, dat in elke fase van de grondverplaatsingen een continu waarneming moest plaats hebben, hetgeen een uiterste bereidheid van de waarnemers vergde met betrekking tot de in dit project te steken tijd.
De kans was namelijk groot, dat de waarneming eenmalig zou zijn, orndat de mogelijkheid betond, dat nog aanwezige muurwerken moesten worden afgebroken ons plaats te maken voor de nieuwbouw.
Doordat het weinige ter beschikking staande historisch-archivarische materiaal nagenoeg geen zicht gaf op de aanvang en wijzigingen alsmede de aard van de bouw en de loop van de verdedigingswerken aan deze zijde van de stadskern van Huissen, konden alleen nog maar de materiële overblijfselen in de grond in relatie met de omstandigheden, waarin zij werden aangetroffen, enig inzicht verschaffen.
Het was dus zaak om het onderzoek continu te laten plaats hebben zodat hierin geen hiaten zouden ontstaan. Dank zij de inzet van de sectieleden Theo Gerritsen en Hans Janssen gelukte het mij om een totaal-beeld te verkrijgen.
De eerste ingraving
De eerste ingraving, namelijk die in de Stadswal, voor de bouw van de eigenlijke tunnel startte op 4 mei 1981. Onmiddellijk werd al duidelijk, dat dit terreingedeelte vóór in de 19e eeuw enorm moest zijn opgehoogd. Op twee meter diepte werd namelijk een veertig tot zestig centimeter dikke laag bouwpuin en huisafval aangetroffen. Aan de dateringsmogelijkheden van het huisafval kon worden afgeleid, dat deze ophoging in de tweede helft van de 19e eeuw moet hebben plaats gehad. De fabrieksmerken onder de bodems van diverse soorten Begout-aardewerk uit Maastricht gaven dit aan. Naast dit Maastrichts aardewerk, dat hoofdzakelijk voor tafelgebruik was bestemd, werden ook massa's scherven gevonden van bruin geglazuurd en Keuls aardewerk, dat voornamelijk in de keuken dienst deed.
Talloos waren de scherven van kruiken, waarop stempels aangaven, dat deze mineraalwater hadden bevat. Over het algemeen was dit materiaal afkomstig uit het Rijnland. Op pagina 224 is een selectie uit deze merken in beeld gebracht. Onder deze afval laag kwamen in de zuidwand van de bouwput twee parallel aan elkaar lopende muren vrij, welke deel moeten hebben uitgemaakt van een bouwwerk, dat van vrij oude datum moet zijn geweesgt. In een der muurresten werden aan de bovenzijde twee schuinneerwaarts naar buiten gemetselde stenen aangetroffen, welke waarschijnl ijk de aanzet hebben gevormd van een kelderraam.
Hieruit kon worden geconcludeerd, dat in de 18e eeuw het straat- of maaiveldniveau daar ter plaatse ongeveer twee en een halve meter lager moet hebben gelegen.In de oostwand van de bouwpunt (zijde Arnhemse Poort) kwam nagenoeg over de gehele breedte een fundament, keldermuur en schoon opgaand metselwerk van een bouwwerk van latere datum, vrij . Aan de bovenzijde bleken in de muur nog twee boogvormige ramen aanwezig te zijn. Ook deze restanten waren na de afbraak van het bouwwerk in de tweede helft van de 19e met een bouwpuin— en huisafvallaag bedekt. Tussen de reeds aangetroffen muurwerken werd ook nog een ronde stapelput aangetroffen, welke koepelvormig was afgedekt. Niet alleen aan de plaats van deze bouwwerken, maar ook aan de zich in de noordwand (dijkzijde) van de bouwput aftekenende grintlagen, kon worden vastgesteld, dat tot in het begin van de 20e eeuw de loop vanuit Huissen naar de Korte Loostraat ten opzichte van de huidige situatie noordel ijker heeft gelegen. In de noord—oost hoek van de bouwput werd op plm. 3 meter diepte een zwaar muurwerk aangetroffen, dat was opgemetseld uit bakstenen van zeer groot formaat ( 29 x 14 x 7 cm.) de zogenaamde kloostermoppen, welke in de middeleeuwen werden gebruikt. Daar de stenen in een schuin opwaarts gemetselde stand werden aangetroffen, moest worden vastgesteld of hier sprake was van een omgevallen muurwerk of van een boog voor een wateroverspanning.
Een diepere uitgraving van het betrokken muurwerk gaf aan, dat de stenen geleidelijk aan in een horizontale stand overgingen, waarbij het muurwerk zich met een boog in oostelijke richting voortzette. Dit muurwerk had een dikte van 1.50 meter en bleek nog diep in de ondergrond door te lopen.Hier was kennelijk sprake van een rondeelachtige weermuur met de aanzet van een brug. Dit werd bevestigd door een nog diepere ingraving, waarbij op de vulling van een gracht werd gestoten.
De tweede ingraving
De tweede ingraving betrof allereerst een sleuf voor een aan te leggen riolering op enige meters afstand voor langs de in renaissancestijl gebouwde huizen. In deze sleuf kwamen restanten van woningen vrij (fundamenten en kelders) , welke tot straatniveau waren gesloopt.
Ook deze restanten waren met een bouwpuin- en huisvuil laag bedekt. De sanering van deze woningen moet dan eveneens in de 19e eeuw hebben plaats gehad. De mogelijkheid is aanwezig, dat deze bouwsels in het begin van de 19e eeuw of daarvóór zijn opgetrokken.
Door de beperkte werkruimte in de sleuf konden niet alle muurwerken worden ingetekend, reden waarom alleen maar bepaalde kenmerkende vormen werden vastgelegd. Deze vormen voeden de veronderstelling, dat hier twee, wellicht drie, huizen van eenzelfde indeling en afmeting hebben gestaan. De bouwsels moeten indertijd alleen maar tot het toenmalige straatniveau (+ 1.25 lager dan het huidige wegdek) zijn afgebroken, daar ook een gedeelte van de klinkerbestrating rond deze woningen werd teruggevonden.
Op dieper niveau werd nog een muurwerk van veel oudere datum aangesneden. Uit deze diepte kwam zelfs nog een brok tufsteen.Door de voortgang van de tunnelwerkzaamheden kon echter geen verder onderzoek plaats hebben. Uit de loop en plaatsing der muurwerken kon duidelijk worden vastgesteld, dat de rooilijn van de voorgevels van deze woningen aanmerkelijk meer naar voren heeft gelegen dan die van de huidige bebouwing.
Vanuit deze rioolsleuf, welke zich vanaf de Stadswal tot de Walstraat uitstrekte, werd successievelijk het tracee voor de tunnelinrit uitgegraven. Tijdens deze ingraving kwam in het midden van de weg het fundament en nog wat opgaand schoonmetselwerk van een meer dan 1 meter dikke weermuur vrij, welke aanving ter hoogte van het pand Arnhemse poort 102 (Makelaardij 0e Stadspoort) .
Dit muurrestant liep over een lengte van 22 meter met een flauwe bocht schuin in noordelijke richting tot op 5 meter afstand van de noordelijke gevel van het pand nr. 108 (fam. Jeurissen-Bosman) .
Aan de binnenzijde van deze weermuur waren aan het begin de uitbouwsporen zichtbaar van het binnenpoortgebouw, dat aldaar moet hebben gestaan. Dit gebouw moet zich hebben uitgestrekt vanaf het midden van de weg tot onder het eerder genoemde pand nr. 102.
De achtergevel moet zich ongeveer ter hoogte van het café De Arnhemse poort hebben bevonden. De zich in dit pand bevindende kelderruimte zal wel tot dit gebouw hebben behoord.
Het moet een vierhoekig gebouw zijn geweest, dat enigszins schuin op de huidige straat- en woningenlijn moet worden geprojecteerd. Aan de oostelijke zijgevel sloot de zogenaamde Korte Wal aan, dat gedeelte van de stadsmuur, dat langs de Damstraat in de richting van de dijk (Stadsdam) liep. De westelijke zijgevel was verbonden met de zogenaamde Lange Wal, die langs de Walstraat liep.
Een gedeelte van deze muur werd eveneens blootgelegd. Tevens werd nog een tweede muur aangetroffen, welke de zijgevei van een gebouw moet zijn geweest, dat los van het poortgebouw aan de stadszijde heeft gestaan. Deze beide muurwerken waren van zeer verschillende ouderdom.
Het oudste was het gedeelte, dat tot de stadsmuur behoorde. Het had slechts een geringe doorloop in de ondergrond was 1 meter dik en was opgetrokken uit kloostermoppen van één der grootste (oudste) formaten, namelijk 30 x 15 x 7 cm.
Ter hoogte van de noordwestelijke hoek van zowel pand nr. 108 (Jeurissen-Bosman) en het daarnaast gelegen pand Joosten (106) werden aan de binnenzijde van de weerrnuur haaks aansluitende muren zichtbaar welke echter niet met de weermuur in één verband waren gemetseld. Bij een verdere uitgraving van dit terreingedeelte kwam op het einde van de weermuur een in het verlengde van deze liggende, uit grote kloostermoppen gemetselde (formaat 29 x 15 x 8 cm.) versmalde boog aan het daglicht.
Het was een dragende constructie (overspanning met gebogen profiel.), welke aan beide zijden werd gedragen door een aanzetviak en in het midden eindigde met wigvormig gekapte sluitstenen.
Het muurwerk was uitzonderlijk breed gevoegd. Op de beide aanzetvlakken van deze boog sloten aan de binnenzijde haaks daarop lopende muurwerken aan. De gemetselde boog is in een latere tijd gedicht met kloostermoppen van een kleiner formaat, namelijk 26 x 13.5 x 6 cm..
Dit ingemetselde muurwerk was aan de binnenzijde met cement bepleisterd. De verweringskleur van de stenen, waaruit de boog, de vulling en de aanzetvlakken waren opgebouwd, alsmede het zichtbare verval van het bouwwerk aan de veld(buiten)zijde te kennen, dat dit gedeelte bovengronds metselwerk is geweest.
Ondergronds zou namelijk dit verval niet zijn opgetreden. Eeuwenlang moet dit bouwwerk dan ook aan de veldzijde zo zichtbaar zijn geweest. Binnen de gemetselde boog en haaks daarop aansluitende muren werd de vulling van een smalle doch diepe waterbedding aangesneden.
De muren, welke diep waren gefundeerd, hebben dus tevens als keer(kade)muur dienst gedaan. De vulling van de grachtbedding, waarvan de bovenzijde op 2.50 meter beneden het huidige wegdek zichtbaar werd, liep van muur tot muur. Waterbedding en muurwerken hebben dus één verband uitgemaakt.
Daar de mogelijkheid bestond, dat in de vulling van de waterbedding vondsten konden worden gedaan, die mogelijk voor een datering van het geheel een bijdrage konden leveren, werd deze gedeeltelijk uitgegraven.
In deze vulling werden op 3.30 meter beneden het huidige straatniveau (NAP + 9.61) verschillende voorwerpen aangetroffen en geborgen. Het betrof hier ondermeer grijs tot zwart gesmoord aardewerk, hard gebakken en glad afgewerkt grijs tot zwart aardewerk, Siegbuger waar, een ruiterspoor, een stenen kogel, een fragment van een mes en twee zolen van een schoen.
Deze vondsten bestrijken een periode, welke loopt vanaf de 13e tot de 15e eeuw.
Hoewel het in de verwachting lag; dat er nog meer voorwerpen konden worden geborgen, werd het onderzoek door de kans op instorten van de bouwputwand niet verder voortgezet.
De vondst van o.a. gebruiksaardewerk uit de 13e eeuw is voor wat betreft de kom van Huissen niet zo vreemd. Het is door mij reeds op meer plaatsen in de kom gevonden en wel ter hoogte van het kruispunt Langestraat— Vicariestraat, het terrein achter de woningen aan de Langestraat met als middelpunt het Ifa-warenhuig, langs de Tempelierenstraat aan de Markt en langs de Burchtgracht.
Dit bewijst, dat de huidige kom van Huissen in de 13e eeuw reeds als een voorstedeliike nederzetting kan worden aangemerkt.
Bij het verwijderen van de grondmassa achter de aangetroffen gracht bleek, dat het muurwerk ophield. Wel werd een concentratie van los verspreide kloostermoppen en trasresten aangetroffen. Het geheel gaf de indruk, dat hier ter plaatse een muurwerk was afgebroken en dat alleen nog wat los bouwpuin was achtergebleven.
Op deze plaats werd een afvalhoop aangetroffen van een oudere datum dan die, welke reeds was gevonden. Tussen deze afval bevonden zich scherven van schotels en flessen alsmede voorwerpen van metaal, welke in de 17e en 18e eeuw kunnen worden gedateerd.
Op ongeveer 8 meter van de gemetselde boog werd een hoekig bouwwerk zichtbaar. Mogelijk een fundament van een vierkante toren. De zuidwestelijke peiler van dit bouwsel was veel dieper gefundeerd dan de hierop aansluitende muren. Aan de bovenzijde was de aanzet van de zich hierin bevonden hebbende bakstenen vloer nog zichtbaar.
Uiteindelijk bleek, dat dit door een muur verbonden was geweest met de rondeelachtige muur, welke reeds bij de ingraving voor de tunnel was aangetroffen.
Het aangetroffen vierhoekige bouwerk kon nog niet verder worden vervolgd, daar het zich in de wand van de bouwput voortzette. Aan de westelijke buitenzijde van dit bouwwerk werd wederom de vulling van een gracht aangesneden- Ook werden rond en binnen dit bouwwerk fragmenten van het latere Siegburger Steinzeug (de zogenaamde Jacobakannen) aangetroffen. Dit materiaal kan een indicatie vormen voor het tijdstip van de bouw van dit boumverk. Als dit zo is, dan moet dit ergens in de 15e eeuw zijn opgetrokken.
De derde ingraving
0e ingraving voor de aanleg van het terrasplantsoen rechts vóór de ingang van de tunnel betekende voor het eerst een insteek in het binnenterrein van de vesting. Hierbij bleek ai direct, dat in het linkervlak van het ingravingsterrein de rondeelachtige weermuur met het boogvormige metselwerk zich in een iet of wat gebogen vorm over een lengte van plm. 18 meter in noordelijke richting voortzette. Ook in het rechtergedeelte vervolgde de reeds aangetroffen muur van het vierhoekige bolwerk zijn loop in het terrein. Deze ging echter in een torenvormige ronding of een rondeelachtig muurwerk over. Van deze ronding splitste zich na enkele meters een gestrekt linksgaand muurwerk af. In de bovenlaag van dit metselwerk werd nog de aanzet van een raam of schietgat aangetroffen. Het naar rechts rondlopende muurwerk vervolgde zijn ronding en kwam eveneens uit op een in noordelijke richting gaande zware dwarsrnuur. Deze muur vormde aan de andere zijde de verbinding met de rondeelachtige weermuur. Dit muurwerk was een gedeelte der bebouwing, welke ik reeds in 1971 had blootgelegd. Deze muur blijkt de binnenmuur zijn geweest van de doorgang in het voorpoortgebouw. Naast deze muur was over een breedte van 3 meter direct onder het maaiveld nog de bestrating van deze doorgang zichtbaar. Deze bestrating was uitgevoerd met rivierkeien van verschillend formaat.
De middellijn van deze doorloop was precies gericht op de grote kerk van Arnhem, de St. Eusebiuskerk. Aan de andere zijde van deze doorloop moet zich het torenvormige muurwerk, dat ik ook in 1971 heb uitgegraven. Zie daarvoor mijn bijdrage in Mededelingen, jrg. 4, nr. 3, pp. 134 t/m 139.
Aangezien op deze plaats de ingraving voor de aanleg van het terrasplantsoen eindigde kon geen verder onderzoek meer plaats vinden.
Naast de westel ijke muur van de poortdoorgang werd een brok hardsteen aangetroffen, waarin een ronde holte was gekapt. Dit moet de sluitsteen zijn geweest waarmede het geopende poorthek werd vastgezet. Het bleek een fragment te zijn van een stenen bak, welke op zijn kop was gezet. Blijkbaar heeft deze bak vóór die tijd een andere functie gehad, daar in de zijkant een versiering was gehakt. Ook werden verspreid in het ingravingsterrein nog enkele stootstenen gevonden, welke vermoedelijk aan de zijkanten van de poortingang hebben gestaan.
Samenvatting
Als we de op pagina 212 en 213 in beeld gebrachte resten van het Arnhemse Poort—complex met betrekking tot de aard, loop en relatie in beschouwing nemen, dan mag gevoegelijk worden aangenomen, dat een groot gedeelte van deze historische bebouwing is blootgelegd. Het zijn de restanten ven wat eertijds de versterking is geweest, liggende vóór en verbonden met het aan de noordzijde in de stadsommuring van Huissen aanwezige poortgebouw, dat de Arnhemse Poort werd genoemd. Een gedeelte van dit geheel wordt echter nog gemist. Hot is dat gedeelte, dat aan de dijkzijde dicht langs de voormalige Strang de verbinding vormde tussen het voorpoort— en binnenpoortgebouw. De restanten zullen zich voornamelijk onder de huidige bebouwing en de daarlangs lopende rijweg bevinden. Volgens mij zullen deze bestaan uit een voortzetting van de rondeelachtige weermuur, een havenwerk, de afdichting van de door de versterking lopende gracht en een weermuur.
De nu en reeds in 1971 gevonden resten kunnen als volgt worden aangeduid. De gebezigde nummers komen overeen met die, welke zijn te vinden op de kaart vah het Arnhemse Poort—complex op p. 212-213.
1. Aanzet van de voorgevel van het binnenpoortgebied.
2. Aanzet van een zijgevel van een direct daarbij gelegen gebouw.
3. Deel van de stadsmuur richting Walstraat.
4. Deel van de stadsmuur richting dijk (Stadsdam) .
5. Linker weerrnuur voor het binnenpoortgebouw.
6. Muur van een dienstgebouw aan de binnenzijde van de weermuur
7. Bakstenen vloer.
8. Oude poortmuur, welke tevens als keermuur diende.
9. Versterking van de muur genoemd onder B.
10.Aanzet muurwerk van gemetselde boog
ll.Gemetselde boogvormige constructie.
12.Waterbedding aan de binnenzijde van de onder 8, 9, 10, 11 en 13 genoemde muurwerken.
13.Aanzet muurwerk met keermuur aan de andere zijde van de gemetselde boog.
14.Resten van een gesaneerde weermuur.
15.Vierhoekig bolwerk.
16.Rondeelachtige weermuur.
17.Gracht langs rondeelachtige weermuur en vierhoekig bolwerk.
18.Steunbeer of muurwerk aan de binnenzijde van de onder 16 genoemde muur.
19.Boomstronk.
20.Boogvormig metselwerk.
21.Rondeelachtige weermuur.
22.Muuraanzet aande buitenzijde.
23.Muuraanzet aan de binnenzijde.
24.Aanzet van een raamwerk of schietgat.
25.Westmuur van de doorgang in het voorpoortgebouw.
26.Torenachtig dienstgebouw tevens oostmuur doorgang in het voorpoortgebouw.
27 Keibestrating van de poortdoorgang.
28.Sluitsteen van het poorthekwerk.
29.Muurwerk van een dienstgebouw naast de poortdoorgang.
30.Aanzet van een raam of schietgat.
31.Muur van een torenachtig gebouw.
32.Verbindingsmuur met de aanzet genoemd onder 13 ?
33.(Weer)muur.
Gevonden muurwerken, welke niet bij het Arnhemse Poort—complex hebben behoord;
34.Muurwerk van oude datum.
35.Muurwerk met aanzet van kelderraam van nog oudere datum dan genoemd onder 34.
36.Muurwerk van jongere daturn met kelderramen.
37.Stapel put.
38-Restanten van woningen.
39.Klinkerbestrating.
40.Zeer oud muurwerk.
Zoals reeds in de inleiding vermeld, zijn voornoemde bouwsels in de loop van verschillende eeuwen totstand gekomen. Deze bouwfasen, welke ik tot perioden herleid, meen ik te mogen concluderen uit een reeks van gegevens.
Allereerst is de afstand van de gevonden muurwerken tot het binnenpoortgebouw voor een datering bepalend. Vervolgens zijn het de afmetingen van de verwerkte bakstenen (kloostermoppen).
Hierin komt een viertal hoofdformaten voor, namelijk: 30 x 15 x 7; 29x 15 x 8; 29 x 14 x 7 en 26x 13 x 6 cm.
Globaal kan worden gezegd, dat de afmetingen van de stenen in de loop van de tijd kleiner worden. Ook de tras (specie) welke de stenen verbond, geeft bij de vier formaten verschillen te zien. Bij de oudste muurwerken zijn de onderste steenlagen in leem gemetseld.
Tevens hebben de fundamenten van deze muurwerken een geringe diepgang. Bij de tweede en derde groep stenen zijn de muren daarentegen zeer diep gefundeerd. Tussen de verwerkte kloostermoppen van het kleinste formaat blijken ook bakstenen van groter formaat secundair te zijn verwerkt.
Als we voornoemde gegevens en die van de losse vondsten schematisch in beeld brengen, geeft dit per bouwperiode het volgende beeld:
Periode Steenformaat Vondsten
periode I 30 X 15 xv 7 cm. 13e en 14e eeuwse
periode II 29 x 15 x B cm. vondsten.
Periode III 29 x 14 x 7 cm. 15e eeuwse vondsten.
Periode IV 26 x 13 x 6 cm. 16e eeurwse en latere vondsten.
Tot deze periode behoren de muurwerken, welke op de overzichtstekening (pp. 212-213) met de nummers 1, 3 , 5 en 8 zijn aangeduid. Het betreft hier het gedeelte van de stadsmuur, de weermuur met de aanzet van de binnenpoort en de keer/schildmuur.
Het geheel bestond uit een doorgang in de stadsmuur met daarvoor twee gestrekte weermuren. Deze weermuren waren aan de noordzijde door een schildmuur afgedekt. Van de binnen de muren aangelegde bestrating is nog een gedeelte teruggevonden.
Direct vóór deze schildmuur liep een gracht (zie overzichtstekening onder nr. 12) , welke volgens mij in eerste instantie aan de westzijde met de stadsgracht en aan de oostzijde met de Strang in verbinding heeft gestaan.
De ingang tot het geheel kan alleen maar bereikbaar zijn geweest via een houten ophaalbrug, welke over de gracht heeft gelegen. Zoals reeds vermeld, leverde de vulling van deze gracht vondsten op uit de 13e en 14e eeuw.
Daar vondsten uit een latere periode ontbreken, moet worden aangenomen, dat deze waterloop in. de 15e eeuw zijn functie als gracht heeft verloren.
Periode II
In deze periode wordt van de reeds aanwezige bebouwing de weermuur vanaf het binnenpoortgebouw verzwaard. De schildmuur met ingang, welke waarschijnlijk ten gevolge van de direct daarvóór lopende gracht scheef was gezakt, wordt aan de buitenzijde met een nieuwe muur versterkt (nr. 9).
Aan de overzijde van de gracht wordt eveneens een muurwerk opgetrokken (nr. 13). Doordat beide muren diep zijn gefundeerd, doen zij tevens dienst als keermuur voor het grachtwater.
Enige tijd later zijn beide muren aan de westzijde, in het verlengde van de weermuur, door een boogvormige gemetselde constructie over de gracht met elkaar verbonden (nr. 11 en 13) .
Als laatste wordt vanaf de boog enigszins binnenwaarts over een lengte van plm. 8 meter in noordelijke richting een weermuur opgetrokken, welke met een vierhoekig bolwerk wordt afgesloten. Aan de oostzijde van dit hoekige bolwerk verrijst een rondeelachtige muur, welke het gehele complex aan de voorzijde afsluit.
De betekenis van dit laatste muurwerk is niet geheel duidelijk of het moet zijn, dat ook tegelijkertijd de gracht is verlegd.
In deze periode heeft men kennelijk de plannen voor uitbreiding en versterking tijdens de bouw gewijzigd. Een indicatie hiervoor is het getande metselwerk aan de buitenzijde van het noordelijke aanzetstuk van de gemetselde boog (nr. 13).
periode III
Deze periode kenmerkt zich door een omvangrijke uitbreiding en verzwaring van het voorpoortcomplex. Blijkbaar werd de voorste verdediging te zwak geacht weshalve men de voorzijde met een vrij dikke diep gefundeerde rondeelachtige muur afdekte (nrs. 16 en 21).
De gemetselde boogvormige constructie in en voor deze muur (nr. 20) alsmede de nog aanwezige muuraanzet aan de buitenzijcle (nr. 22) geven aan, dat aan de buitenzijde van deze weermuur een vierhoekig bouwwerk opgetrokken is. Dit moet dan in deze periode het nieuwe voorpoortgebouw zijn geweest.
Men heeft daarvoor de reeds aanwezige gracht zodanig uitgebreid, en verlegd, dat deze voor en rond de nieuwe voorbouw kwam te Liggen. Tijdens de waarneming werd daar ter plaatse de vulling van een gracht aangesneden.
Indien de tussen deze muurwerken gevonden scherven een bijdrage mogen leveren voor de datering van deze uitbreiding, dan zal deze ergens in de 15e eeuw hebben plaats gehad.
Periode IV
Was de uitloop van het poortcomplex nog steeds gericht op de Korte Loostraat, in periode IV moet deze richting zijn gewijzigd. Fr kwam nogmaals een uitbreiding van geheel tot stand en wel aan de zijde van de Strang. De inloop van het complex kwam aan de noordzijde te liggen en wel zodanig, dat de as van de ingang op de grote kerk van Arnhem was gericht.
Hierbij werden nieuwe gebouwen en muren opgetrokken. Hiervoor werd een kleiner formaat baksteen gebruikt, namelijk: 26/27 x 13 x 5/6 cm. Ook werden hierbij oudere stenen van een groter formaat secundair verwerkt.
Tot deze uitbreiding behoorde ook dat gedeelte dat ik in 1971 had uitgegraven. Het overige gedeelte van deze uitbreiding moet mijns inziens zoals reeds vermeld, te vinden zijn in het terrein, waar geen ingravingen zijn verricht.
In deze periode is de boogvormige gemetselde constructie over de gracht, waarvan in periode II gewag wordt gemaakt, met een zelfde formaat stenen dichtgemetseld. Geen antwoord kon worden verkregen op de vraag of deze uitbreiding is omgracht. Het lijkt me echter, dat dit toch het geval moet zijn geweest, daar dit anders de voorste versterking zeer verzwakt zou hebben.
Ter afsluiting dien ik aan deze reeks van bouwperioden nog een bijzondere toe te voegen.
Periode V — september 1981
Het gedeelte van het Arnhemse Poort-complex, dat werd aangetroffen in het terrasplantsoen rechts v66r de tunnel ingang, leende zich volgens mij bijzonder goed voor conservering. Op een verzoek aan het gemeentebestuur van Huissen werd gunstig gereageerd. Op mijn voorstel werd het conserveringsplan in samenwerking met de heer H. Wiskerke van de Dienst Gemeentewerken verder uitgewerkt. De heer K. de Koning (aannemingsbedrijf) nam de conservering en restauratie op zich en, zoals van hem te verwachten was, slaagde hij er op voortreffelijke wijze in om aan de opdracht uitvoering te geven. Naast de restauratie van de fundament- en muurrestanten werden deze ook tot enkele lagen boven het maaiveld opgetrokken. In het nu zichtbare gedeelte bevinden zich nog bouwresten uit de 2e, 3e en 4e periode. Ook op andere wijze werden nog verdere restanten zichtbaar gemaakt. Zo werd o.a. de inloop van het voorpoortgebouw weer aangegeven. Hiertoe werden in het gazon achter het terrasplantsoen rivierkeien neergelegd als herinnering aan de vroegere bestrating, welke ook in dit materiaal was uitgevoerd geweest.
Eveneens werd door middel steenbestrating een gedeelte van de halfronde toren aangegeven, welke reeds in 1971 was aangetroffen. Deze conservering — in nevenstaande afbeelding in zwart aangegeven — betekent voor de sectie archeologie van de Historische Kring Huessen een waardige afsluiting van het door haar uitgevoerde oudheidkundige stadskernonderzoek in dit gedeelte van Huissen.
Tot besluit
Dank zij de inzet en de medewerking van diverse Huissenaren hebben wij een stuk historie van Huissen aan de vergetelheid kunnen ontrukken. Mijn dank gaat daarvoor op de eerste plaats uit naar de medewerkers van de sectie archeologie van de Kring, de heren Theo Gerritsen, Hans Janssen, Harry Hendriks en Cor Neijenhuis. Vooral de twee eerst genoemde sectieleden hebben, samen met mij, heel wat van hun vrije tijd aan dit project besteed.
Zij kregen versterking van de heren Leo Tonk en Rob Hendriks. Cees Janssen volgde met zijn camera de werkzaamheden op de voet en legde ze vast. De fam. Kuyer had haar huis beschikbaar gesteld als centraal depot voor gereedschappen en vondsten. Er was een goede samenwerking mat de heer H. Wiskerke, adjunct-directeur van Gemeentewerken en de heer J.VV. Heijting, uitvoerder van Aannemingsbedrijf Heijting.
Deze samenwerking heeft er toe geleid, dat er steeds meer begrip groeide voor elkaars beiangen, waardoor ook het stadskernonderzoek in dit gedeelte van Huissen goed kon worden afgerond.
Een woord van dank geldt ook de Huissenaren die "langs de lijn" geinteresseerd onze werkzaamheden hebben gevolgd. Talloze malen vroeg men ons om tekst en uitleg.
Dank ook gaat naar die Huissenaren, die hun sympathie voor dit werk stoffelijk lieten blijken, door op hete dagen op hun kosten kosten ons de dorst te doen lessen.
Als laatste dient nog vermeld te worden, dat enkele voorwerpen door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort werden gereinigd en gerestaureerd en dat de heer M. v.d. Kerkhof een groot gedeelte van het metaalwerk heeft gereinigd.
TH.H.JANSSEN
Voor tekeningen en beschrijvingen Zie men de volgende pagina's
Bijlage 1 bij DE ARNHEMSE POORT (Zie afbeeldingen pp. 215-216)
Beschrijving van de vondsten uit de vulling van de oudste grachtbedding:
1. Grijs tot zwart gesmoord vroeg aardewerk;
2. Hard gebakken blauwgrijze glad afgewerkte latere waar;
3. Overig aardewerk;
4. Ruiterspoor van vertind ijzer;
5. Stenen kogel;
6. Mesfragment;
7. Schoenzolen;
8. Uit lood gegoten voorwerp.
Ad 1 Tot deze groep van vondsten behoort een grof opgedraaide conische pot, welke aan de bovenzijde in een onregelmatige vierpas in en uit is geknepen. Zie afb. p. 216, nr. la vooraanzicht en nr. 1 b bovenaanzicht. De buitenwand is met een borstel afgestreken. Waarschijnlijk een kachelpotje, dat in de buitenwand van een kacheloven werd gemetseld om het uitstralingsvlak te vergroten.
Van dergelijk soort aardewerk zijn nog een randscherf van een kan en wandscherven van een pot gevonden. Zie hiervoor p. 215, afb. 2 en 3. Tevens zijn nog wandscherven gevonden van wat zachter gebakken aardewerk, dat in de breukkern wit van kleur is, alsmede scherven van het aardewerk, afkomstig uit Paffrath.
Ad 2. Naast het vorenvermelde materiaal werden ook bodem en randfragmenten gevonden van klinkend hard gebakken schalen, welke glad waren afgewerkt en waarvan de randen van dekselgleuven waren voorzien. Zie p. 215, afb. 1.
Ad 3. Tot het overige aardewerk behoort het voetgedeelte van een vroege Siegburger kruik van fors formaat (niet afgebeeld) . Tijdens het bakproces is dit materiaal gesinterd. Hierbij bevond zich ook een wandscherf van een schaal uit roze-achtig bakkende klei. De scherf is aan de buitenzijde geglazuurd. Zie p. 215, afb. 4.
Ad 4. Het ruiterspoor wordt gevormd door een ijzeren beugel met een schacht. Het schachteinde tweedelig ingekapt. De beugel wordt gevormd door twee beugelarmen, waarvan de einden van twee gaatjes zijn voorzien ter bevestiging van leren riemen. De zich tussen de beugel bevindende achillespeesbeschermer is nog nauwelijks ontwikkeld. Zie p. 216, afb.4a zij-aanzicht, 4b vooraanzicht.
Ad 5. De kogel (niet afgebeeld) is een onregelmatig rond behakte, wat afgeplatte bol van zandsteen, met een doorsnede van plm. 9 cm. Mogelijk een zogenaamde kattebol voor een slingerwerktuig. ( Verv.p. 217)
Ad 6. Mesfragment niet afgebeeld. Over dit voorwerp zijn geen bijzonderheden te vermelden.
Ad 7. Leren schoenzool, waarvan het neusdeel spits toelopend is uitgesneden. Een onderdeel van een schoensoort uit een wat latere tijd dan die, welke tijdens de opgraving aan de Burchtgracht zijn gevonden. Zie p. 216, afb. nr. 2. De stikgaatjes zijn van boven af tot op halver hoogte door de rand gestoken. Tevens werd nog een hielgedeelte van een zool gevonden, waarvan de rand aan de achterzijde opwaarts was omgeboekt.
Mogelijk kunnen deze schoenfragmenten met het ruiterspoor in verbinding worden gebracht.
Ad 8. Tevens werd nog een van lood gevonden, dat aan beide einden bolvormig oploopt. De functie van dit voorwerp is niet duidelijk. Zie p. 215, afb. 5a zij—aanzicht en 5 b bovenaanzicht. De datering van al dit materiaal loopt vanaf de tweede helft van de 13e eeuw. Daar het voor Huissen veel voorkomende typerende latere Siegburger Steinzeug geheel ontbreekt, lijkt het me, dat de einddatering rond het einde van de 14e eeuw kan worden geplaatst.
Bijlage 2 bij DE ARNHEMSE POORT (zie afbeeldingen pp. 218-219)
Beschrijving van de uit de tegen de gesaneerde weermuur aangetroffen afvalhoop aangetroffen voorwerpen.
In deze selectie bevinden zich scherven van oa. schotels en flessen alsmede voorwerpen van metaal. Na reiniging en sortering bleek, dat, ondanks de hoeveelheid scherven. geen voorwerp volledig kon worden gereconstrueerd.
HoeweL bepaalde voorwerpen maar fragmentarisch aanwezig zijn, verdienen zij toch een beschrijving.
Aardewerk (afbeeldingen p. 218)
1. Fragment (spiegelgedeelte) van een op proenen gebakken dunwandig bord zonder standring. Het is voorzien van een religieus decor in blauw (zie afb. 3, p. 218 ) Aan de boven— en onderziide is het wit geglazuurd, waar echter de kleur van de lichtbruine scherf zwak doorheen straalt.
Het decor wordt gevormd door de letters IHS , waarboven een Jeruzalemkruis is aangebracht. De drie letters zijn de afkorting van In Hoc Signo (vinces): in dit teken (zult gij overwinnen) . Datering: 18e eeuw.
2. Rand— en medaillonfragment van een bord zonder standring. Zie afbeelding 2 op p.218. Zowel het medaillon als de rand is van een blauw decor voorzien.
Voorstelling: waarschijnlijk een gestyleerd schip in de golven. Datering; 18e eeuw.
3. Fragrnent van een dikwandige majolica schotel met brede standring, vervaardigd uit een lichtbruin bakkende klei. (Zie afb. 3, p. 218) .
De boven— en onderzijde is met loodglazuur bedekt. Het decor is voor zover zichtbaar in de kleuren bruin blauvv en geel uitgevoerd. Voorstelling: ruiter te paard. Een fragment van een dergelijke schotel is ook gevonden op het terrein van het voorm. St. Elisabeth Convent (Zie Mededelingen, jrg. 6, nr., p. 41). Datering: begin 17e eeuw)
4. Bruin geglazuurde rand van een bakvormige schotel. welke tot de groep van het zogenaamde Nederrijns aardewerk behoort (Zie afb. 4 op p. 218) . Het kenmerkende van dit soort schotels is de uiterste rand, welke niet is geglazuurd maar met een witte engobe is bedekt. In het lagere gedeelte van de rand is een Slibversiering in geel en groen aangebracht. Datering:18e eeuw.
5. Groot fragment van een rand van een zelfde soort schotel met een zwarte, gele en oranje slibversiering, waarin het jaartal 1732 is opgenomen (Zie afb. 5 op p. 218).
Tevens werden verschillende fragmenten van tegels uit de 17e en 18e eeuw verzarneld. Hieronder bevinden zich een meerkleurige 3—tulpentegel met ossekop als hoekmotief en accolades als medaillonomranding. Verder werden fragmenten gevonden van tegels met een decor van een amor, een militair en spelende kinderen.
Gebruiksglaswerk (afbeeldingen op p. 219)
Van het gebruikglaswerk (zie de afbeeldingen 1 t/m 7 op p.219) werden vooral halzen en bodems gevonden van zowel vroege flessen met bolvormige buik en taps toelopende hals als van latere exemplaren met cylindrische buik. Bij de exemplaren van nog latere datum is de hals iets uitgebold.
De bodems (zielen) van de oudste flessen zijn hoog ingestulpt. Alle halsranden zijn met onregelmatig gevormde glasdraden omgeven ter versteviging van het kurkgedeelte. De oudste flessen zijn door de zuren uit de bodem gevyriseerd, waar ze diverse kleuren in een zilver— tot goudachtig glans vertonen.
Over het algemeen is de kleur van het glas groenachtig. Onder de fleshaizen bevinden zich twee bijzondere exemplaren. Bij één exemplaar zijn rand en hals van ribbels voorzien, welke zich enigszins draaiend in de lengterichting van de fles uitstrekken. Bij het andere exemplaar is alleen de hals van ribbels voorzien. Dit glas is, in tegenstelling tot al het andere glaswerk, groen van kleur. Naast deze fleshalzen werden nog enkele delen gevonden van zeer kleine cylindervormige flesjes (reuk. en parfumflesjes) met trechtervormige mond (zie afb.4 p.219) .
Bijlage 3 bij DE ARNHEMSE POORT (zie afbeeldingen p. 222)
In het vondstenpakket werden ook nog enkele nog determineerbare voorwerpen van metaal aangetroffen, welke op pagina 222 in beeld zijn gebracht. Afbeelding 1 betreft een uit één stuk gesmede knijpschaar van geringe afmeting. De schaar is voor huishoudelijke zaken gebruikt en is de oudste vorm.
De schaar bestaat uit twee gepunte en gescherpte bladen, welke door een verende beugel met elkaar zijn verbonden. Door knijpen werden de schaarbladen langs elkaar bewogen. In de 17e eeuw wordt dit soort schaar door de scharnierschaar verdrongen, waardoor het voorwerp vóór de 17e eeuw kan worden gedateerd. Rugbreedte van de schaarbladen plm.3.5 mm. Breedte van het veerblad 1 cm.
In één van de schaarbladen is in punten een roosvorm als merk geslagen. Afbeelding 2 is een vierhoekige zware pen met asvormige kop. Mogelijk is het een pen van een roeiboot, waaraan een riem werd vastgehaakt. Aan één der zijden bevindt zich een uitgesmeed aandrijfvlak. Afbeelding 3 is een duim, waarschijnlijk afkomstig van de tramrails, die daar ter plaatse hebben gelegen. Afbeelding 4 is een oud gesmeed tangetje. Afbeelding 5 geeft een splitpen van groot formaat te zien. Waarschijnlijk is het een beslagstuk van een deur, poort of raamluik. (Zie afb. 5a vooraanzicht, 5b zij—aanzicht). Afbeelding 6 is niet duidelijk. Een haak of klopper ? Alle metalen voorwerpen zijn sterk door corrosie aangetast.
Bijlage 4 bij DE ARNHEMSE POORT (zie afbeeldingen op p. 224)
Enige gegevens over de in de 19e eeuwse huisvuillaag voorkomende mineraalwater kruiken.
Tussen Keulen en Mainz werden vanaf de 18e eeuw o.a. in het gebied langs Rijn, Ahr, Lahn en Main veel mineraalwaterbronnen geëxploiteerd. Dit mineraalwater werd als klassiek geneesmiddel tegen o.a. nier — en maagziekten alsmede tegen reumatische aandoeningen in kruiken geëxporteerd en door apothekers verkocht. De kruiken werden in de directe omgeving van de bronnen in het zgn. "Krug- und Kannenbackerland" vervaardigd.
In de kruiken werd het eigendomsmerk van de bronhouder en soms ook dat van de kruikenmaker in verdiepte vorm aangebracht. Tijdens het onderzoek hebben we massa's scherven van dergelijke kruiken aangetroffen. Een aantal was van een merk voorzien. Van deze merken is op p.224 een selectie in beeld gebracht.
Afb.1. De inhoud van deze kruiken was afkomstig van een bron in Selters an der Sayn in Hessen- Nassau. Het merk wordt gevormd door een in een ring geplaatst Grieks kruis met daarbinnen de letters C T. Rond dit leest men de plaatsnaam SELTERS.
Afb.2. Deze kruiken waren gevuld met mineraalwater uit Ems. Het merk, dat onduidelijk is Overgekomen, draagt een gekroonde N, waarom cirkelvormig de tekst staat: EMSERKRAENCHEN x WASSER.
Afb.4. Deze kruiken hebben mineraalwater bevat, dat afkomstig was uit een bron, gelegen in Heppingen. Het merk van de broneigenaar wordt gevormd door een anker, waarom cirkelvormig de tekst: HEPPINGER M(ineral) W(asser).
Afb.5. Hier gaat het om de Apollinaris—Brunnen in Ahrweiler. Naast dit merk werd ten overvloede nog de tekst toegevoegò: GEORG KREUZBERG AHRWEILER RHEINPREUSSEN. Zie voor de laatste tekst afbeelding 3.
Afb.6. Tot op heden heb ik dit merk nog niet thuis kunnen brengen. Het gaat hier om een Nederlandse kruik. Waarschijnlijk luidt de tekst: HUIS MET DE LUIFEL DAMVLAK L.
Afbeeldingen 8 t/m 11. De bij deze nummers afgebeelde merken zijn die van de kruikenmakers.